Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.Beslissing
10 december 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 december 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 oktober 2023. De verdachte, geboren in 1991, was in eerste instantie veroordeeld voor een eendaadse samenloop van verkrachting en mishandeling, waarop TBS met dwangverpleging was opgelegd. De verdediging voerde aan dat de resultaten van het DNA-onderzoek uitgesloten moesten worden op basis van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Daarnaast werd betoogd dat er sprake was van een ziekelijke stoornis van geestvermogens ten tijde van het feit, zoals bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten over de uitspraak van het hof niet konden leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad oordeelde dat het hof voldoende gemotiveerd had dat de oplegging van TBS met dwangverpleging gerechtvaardigd was, ook al weigerde de observandus. Tevens werd het derde cassatiemiddel, dat stelde dat de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens was overschreden, verworpen. De Hoge Raad concludeerde dat de zaak binnen veertien maanden na het instellen van het cassatieberoep was afgedaan, waardoor er geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte.