Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede en het derde cassatiemiddel
4.Beslissing
10 december 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 december 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1967, werd beschuldigd van het opzettelijk zonder vergunning optreden als betaaldienstverlener, in strijd met artikel 2:3a lid 1 van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Het hof had vastgesteld dat de verdachte in de bewezenverklaarde periode in Nederland woonde en met grote regelmaat contante geldtransacties verrichtte, veelal in de buurt van zijn woning. De verdachte had ook twee geldtelmachines en een schrift met administratie van de transacties bij hem thuis. Het hof oordeelde dat de verdachte een 'zetel' had in Nederland, wat noodzakelijk is voor de kwalificatie van het feit als een overtreding van de Wft.
De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld dat het bedrijf van de verdachte als betaaldienstverlener met zetel in Nederland werd uitgeoefend. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, maar verminderde de opgelegde gevangenisstraf van achttien maanden naar zeventien maanden, omdat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden. Dit arrest is een vervolg op eerdere rechtspraak en benadrukt de noodzaak van een vergunning voor betaaldienstverleners in Nederland.