Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.Beslissing
6 februari 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 februari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep in cassatie was ingesteld door de betrokkene, vertegenwoordigd door advocaat S.F.W. van 't Hullenaar. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene betrokken was. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. Dit oordeel is gegeven zonder verdere motivering, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.
Een belangrijk aspect van de uitspraak betreft de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Het cassatiemiddel dat hierop betrekking had, werd gegrond bevonden, omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden. De Hoge Raad constateerde dat de redelijke termijn was overschreden, maar besloot dat dit niet tot cassatie hoefde te leiden. De Hoge Raad volstond met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn, zonder verdere rechtsgevolgen aan deze constatering te verbinden.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, vooral in het kader van profijtontneming en de behandeling van cassatieberoepen. De zaak is samenhangend met een andere strafzaak, die onder nummer 21/04601 aanhangig is, waarin ook de overschrijding van de redelijke termijn aan de orde is. De Hoge Raad heeft in deze ontnemingszaak geen aanleiding gezien om aan de vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn andere rechtsgevolgen te verbinden.