Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
3 december 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 december 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de uitlevering van een opgeëiste persoon van Turkse nationaliteit, die wordt verdacht van delicten onder de Opiumwet. Het beroep in cassatie is ingesteld door de opgeëiste persoon, vertegenwoordigd door zijn advocaat S.J. van der Woude. De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 29 juni 2022 een uitleveringsverzoek van de Republiek Turkije had behandeld.
De Hoge Raad had eerder, op 1 oktober 2024, in een tussenarrest (ECLI:NL:HR:2024:1343) de rechtbank de gelegenheid gegeven om het proces-verbaal van de behandeling van het uitleveringsverzoek op te maken. Dit proces-verbaal, dat op 15 juni 2022 is behandeld, was aanvankelijk niet opgemaakt, wat aanleiding gaf tot het cassatiemiddel. Echter, na ontvangst van het proces-verbaal heeft de raadsman van de opgeëiste persoon geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een aanvullende schriftuur in te dienen.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het proces-verbaal inmiddels bij de stukken aanwezig is, waardoor de klacht van de opgeëiste persoon feitelijk niet meer kan worden ondersteund. Dit leidde tot de conclusie dat het cassatiemiddel niet tot cassatie kan leiden. De Hoge Raad heeft het beroep dan ook verworpen, waarmee de eerdere beslissing van de rechtbank in stand blijft.