Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
3 december 2024.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat op 28 juli 2022 uitspraak deed in de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1996. De verdachte is beschuldigd van medeplegen van poging tot zware mishandeling, waarbij hij een ander met een fles op het hoofd en lichaam heeft geslagen en deze meermalen met kracht heeft geschopt en getrapt. De verdediging heeft zich beroepen op noodweer(exces) volgens de artikelen 41.1 en 41.2 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad heeft het cassatiemiddel beoordeeld, waarbij de plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de klachten over de uitspraak van het hof niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak, omdat het niet nodig was om te motiveren waarom dit oordeel is gegeven. Tevens heeft de Hoge Raad ambtshalve beoordeeld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden, wat heeft geleid tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zes maanden naar vijf maanden en drie weken. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar alleen wat betreft de duur van de gevangenisstraf, en het beroep voor het overige verworpen.