Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
26 november 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 november 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van meerdere woninginbraken en pogingen daartoe, waarbij camerabeelden een cruciale rol speelden in de bewijsvoering. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld op basis van vier specifieke tenlasteleggingen. Ten eerste werd de vraag gesteld of het hof terecht had geoordeeld dat de verdachte degene was die op de camerabeelden te zien was. De Hoge Raad oordeelde dat het hof, op basis van de overeenkomsten tussen de kleding en de fiets van de verdachte en de beelden, niet onbegrijpelijk had geoordeeld dat de verdachte de persoon op de beelden was.
Ten tweede werd de poging tot woninginbraak op adres A besproken. Het hof had vastgesteld dat de verdachte op het moment van de inbraak op camerabeelden was vastgelegd, wat leidde tot de conclusie dat hij de pleger was. Dit oordeel werd door de Hoge Raad bevestigd. Voor de woninginbraak op adres B was de bewijsvoering minder sterk; de Hoge Raad oordeelde dat de aanwezigheid van de verdachte in de nabijheid van de plaats delict onvoldoende was om te concluderen dat hij de dader was.
Ten slotte werd de poging tot woninginbraak op adres D beoordeeld. Het hof had vastgesteld dat de verdachte op camerabeelden te zien was, maar de Hoge Raad vond dat er onvoldoende bewijs was over het tijdvak van de beelden. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof voor de bewezenverklaring van de feiten 4 en 7 en wees de zaak terug naar het gerechtshof voor herbehandeling. De overige onderdelen van het beroep werden verworpen.