ECLI:NL:HR:2024:1735

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
22 november 2024
Zaaknummer
24/02838
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in het belang van de wet betreffende de schorsing van uitleveringsdetentie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 november 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang van de wet, ingesteld door de advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens. De zaak betreft een beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 27 oktober 2021, waarin het hoger beroep van de opgeëiste persoon tegen de beslissing van de rechtbank om het verzoek tot schorsing van zijn uitleveringsdetentie af te wijzen, werd toegewezen. De centrale vragen in deze procedure zijn of de beslissing van de rechtbank vatbaar is voor hoger beroep en tot welk moment de vrijheidsbeneming op grond van de Uitleveringswet kan worden opgeschort of geschorst.

De Hoge Raad oordeelt dat de beslissing van de rechtbank niet vatbaar is voor hoger beroep, maar dat de wetgever in de wetsgeschiedenis heeft aangegeven dat er ook een rechtsmiddel van hoger beroep voor de opgeëiste persoon openstaat in deze situatie. Dit leidt tot de conclusie dat het hof terecht heeft geoordeeld dat het hoger beroep van de opgeëiste persoon ontvankelijk is. Daarnaast wordt vastgesteld dat de bevoegdheid om de vrijheidsbeneming op te schorten of te schorsen niet meer bestaat zodra de officier van justitie in kennis is gesteld van de beslissing van de minister dat de uitlevering is toegestaan. De Hoge Raad verwerpt het cassatiemiddel en bevestigt de beslissing van het hof.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer24/02838 CW
Datum26 november 2024
ARREST
op het beroep in cassatie in het belang van de wet van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 27 oktober 2021, nummer 15-860036-21, in de zaak
van
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de opgeëiste persoon.

1.De beschikking van het hof

Het hof heeft toegewezen het hoger beroep van de opgeëiste persoon tegen de beslissing van de rechtbank waarbij het verzoek tot schorsing van zijn uitleveringsdetentie is afgewezen.

2.Het cassatieberoep

De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft beroep in cassatie in het belang van de wet ingesteld. De voordracht tot cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De vordering strekt tot vernietiging van de beschikking van het hof.

3.Beoordeling van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof ten onrechte inhoudelijk heeft geoordeeld over de beslissing van de rechtbank omdat die beslissing niet vatbaar is voor hoger beroep.
3.2
De rechtbank heeft het verzoek van de opgeëiste persoon tot schorsing van de uitleveringsdetentie afgewezen. Het hof heeft die beslissing in hoger beroep vernietigd en daartoe overwogen:
“Het hof verenigt zich niet met de beslissing waarvan beroep en de gronden waarop deze berust.
Het hof is van oordeel dat het vluchtgevaar afdoende kan worden ingeperkt door het stellen van voorwaarden, met name:
- een waarborgsom (ter hoogte van €75.000,00);
- een vast verblijfadres;
- een meldplicht bij de politie Barendrecht;
- het ingehouden blijven van het paspoort van de opgeëiste persoon.
Het hoger beroep zal worden toegewezen, met inachtneming van het vorenstaande.”
3.3
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen van belang.
- Artikel 56 van de Uitleveringswet:
“1. In gevallen waarin krachtens deze wet een beslissing omtrent de vrijheidsbeneming kan of moet worden genomen, kan worden bevolen dat die vrijheidsbeneming voorwaardelijk wordt opgeschort of geschorst totdat de officier van justitie overeenkomstig artikel 36 in kennis is gesteld van de beslissing van Onze Minister waarbij de uitlevering is toegestaan. De te stellen voorwaarden mogen alleen strekken ter voorkoming van vlucht.
2. Op bevelen krachtens het vorige lid gegeven door de rechtbank, dan wel door de rechter-commissaris, zijn de artikelen 80 - met uitzondering van het tweede lid - en 81-88 van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing.”
- Artikel 87 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“1. Tegen de beschikkingen van de rechter-commissaris of van de rechtbank tot schorsing, of tot wijziging van een beslissing tot schorsing, staat voor de officier van justitie uiterlijk veertien dagen daarna hoger beroep bij de rechtbank, onderscheidenlijk het gerechtshof, open.
2. De verdachte die aan de rechtbank schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis heeft verzocht, kan eenmaal van een afwijzende beslissing op dat verzoek bij het gerechtshof in hoger beroep komen, uiterlijk drie dagen na de betekening. De verdachte die in hoger beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een verzoek om schorsing, kan niet daarna van een afwijzing van een verzoek om opheffing in hoger beroep komen. De verdachte die in hoger beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een verzoek om opheffing kan niet daarna van een afwijzing van een verzoek om schorsing in hoger beroep komen.
3. Op het hoger beroep wordt zo spoedig mogelijk beslist.”
- Artikel 65 leden 1 en 2 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS):
“1. In gevallen waarin krachtens deze wet een beslissing omtrent de voorlopige vrijheidsbeneming van een veroordeelde kan of moet worden genomen, kan worden bevolen dat die vrijheidsbeneming voorwaardelijk wordt opgeschort of geschorst.
2. Op bevelen krachtens het vorige lid gegeven door de rechtbank, dan wel door de rechter-commissaris zijn de artikelen 80-88 van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing.”
3.4
Op grond van artikel 56 lid 2 Uitleveringswet is onder meer artikel 87 Sv van overeenkomstige toepassing op bevelen als bedoeld in artikel 56 lid 1 Uitleveringswet van de rechtbank of de rechter-commissaris dat de vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon voorwaardelijk wordt opgeschort of geschorst. Deze van overeenkomstige toepassingverklaring is ingevoerd bij de inwerkingtreding van de WOTS (Stb. 1986, 464). De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de WOTS houdt daarover onder meer in:
“De artikelen 61-68 volgen bijna woordelijk de overeenkomstige artikelen van de Uitleveringswet. (...)
Ten einde de Uitleveringswet op het punt van de beroepsmogelijkheden tegen een beslissing al dan niet tot schorsing van uitleveringsdetentie over te gaan op één lijn te brengen met artikel 65, tweede lid, van dit wetsontwerp wordt voorgesteld ook artikel 87 Sv. in uitleveringsprocedures van overeenkomstige toepassing te verklaren.”
(Kamerstukken II 1983/84, 18129, nr. 3, p. 51.)
3.5
Als de rechter-commissaris of de rechtbank de opschorting of schorsing van de vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon beveelt, staat voor de officier van justitie op grond van artikel 56 lid 2 Uitleveringswet in samenhang met artikel 87 lid 1 Sv tegen die beslissing hoger beroep open bij de rechtbank onderscheidenlijk het gerechtshof. Als de rechtbank een verzoek tot opschorting of schorsing afwijst, is van een bevel als bedoeld in artikel 56 lid 2 Uitleveringswet geen sprake. Niettemin moet uit de onder 3.4 weergegeven wetsgeschiedenis worden afgeleid dat de wetgever voor die situatie ook het rechtsmiddel van hoger beroep voor de opgeëiste persoon heeft willen openstellen. Dat door de wetgever daarbij is verzuimd de tekst van artikel 56 lid 2 Uitleveringswet af te stemmen op de van overeenkomstige toepassingverklaring van artikel 87 lid 2 Sv, leidt niet tot een ander oordeel.
3.6
In het licht van wat onder 3.5 is vooropgesteld, is het oordeel van het hof dat het hoger beroep van de opgeëiste persoon ontvankelijk is, juist.
3.7
Het cassatiemiddel is tevergeefs voorgesteld.
3.8.1
Naar aanleiding van de vordering van de advocaat-generaal onder 3.7 merkt de Hoge Raad nog het volgende op over de vraag tot welk moment kan worden bevolen dat de vrijheidsbeneming op grond van de Uitleveringswet wordt opgeschort of geschorst.
3.8.2
De in de vordering van de advocaat-generaal onder 3.6 weergegeven wetsgeschiedenis houdt onder meer in:
“Aan het doel van de uitlevering, het ter beschikking stellen van de opgeëiste persoon aan de verzoekende staat, is het voortduren van een schorsing of opschorting van de uitleveringsdetentie, nadat de Minister van Justitie positief op het uitleveringsverzoek heeft beslist, eigenlijk tegenstrijdig. Het risico dat de opgeëiste persoon zich aan zijn uitlevering zal onttrekken, neemt immers aanzienlijk toe nadat hij kennis heeft gekregen van een positieve beslissing op het uitleveringsverzoek.”
(Kamerstukken II 1998/99, 26697, nr. 3, p. 23.)
3.8.3
Op grond van artikel 56 lid 1 Uitleveringswet kan worden bevolen dat de vrijheidsbeneming voorwaardelijk wordt opgeschort of geschorst “totdat de officier van justitie overeenkomstig artikel 36 in kennis is gesteld van de beslissing van Onze Minister waarbij de uitlevering is toegestaan”. Gelet daarop en in het licht van de onder 3.8.2 weergegeven wetsgeschiedenis, moet dat artikellid zo worden uitgelegd dat de bevoegdheid om zo’n bevel te geven niet meer bestaat wanneer de officier van justitie in kennis is gesteld van de beslissing van de minister dat de uitlevering is toegestaan. Dit neemt niet weg dat in die fase van de uitleveringsprocedure de regeling van artikel 37 Uitleveringswet toepassing vindt, op grond waarvan de gevangenneming of gevangenhouding periodiek door de rechtbank wordt getoetst en op grond waarvan, onder meer op verzoek van de opgeëiste persoon, door de rechtbank de beëindiging van de vrijheidsbeneming kan worden gelast.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
26 november 2024.