Uitspraak
1.De beschikking van het hof
2.Het cassatieberoep
3.Beoordeling van het cassatiemiddel
4.Beslissing
26 november 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 november 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang van de wet, ingesteld door de advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens. De zaak betreft een beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 27 oktober 2021, waarin het hoger beroep van de opgeëiste persoon tegen de beslissing van de rechtbank om het verzoek tot schorsing van zijn uitleveringsdetentie af te wijzen, werd toegewezen. De centrale vragen in deze procedure zijn of de beslissing van de rechtbank vatbaar is voor hoger beroep en tot welk moment de vrijheidsbeneming op grond van de Uitleveringswet kan worden opgeschort of geschorst.
De Hoge Raad oordeelt dat de beslissing van de rechtbank niet vatbaar is voor hoger beroep, maar dat de wetgever in de wetsgeschiedenis heeft aangegeven dat er ook een rechtsmiddel van hoger beroep voor de opgeëiste persoon openstaat in deze situatie. Dit leidt tot de conclusie dat het hof terecht heeft geoordeeld dat het hoger beroep van de opgeëiste persoon ontvankelijk is. Daarnaast wordt vastgesteld dat de bevoegdheid om de vrijheidsbeneming op te schorten of te schorsen niet meer bestaat zodra de officier van justitie in kennis is gesteld van de beslissing van de minister dat de uitlevering is toegestaan. De Hoge Raad verwerpt het cassatiemiddel en bevestigt de beslissing van het hof.