ECLI:NL:HR:2024:1703

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
19 november 2024
Zaaknummer
23/00613
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over onthouden van nodige verzorging aan dieren door rechtspersoon

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 november 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat op 9 februari 2023 werd gewezen. De verdachte, een rechtspersoon die dieren hield, werd beschuldigd van het onthouden van de nodige verzorging aan kalveren, pinken, runderen, schapen en lammeren, in strijd met artikel 2.2.8 van de Wet dieren. De Hoge Raad moest beoordelen of het hof terecht had geoordeeld dat artikel 1.3.3 (oud) van de Wet dieren minimumnormen stelt voor de zorg die dieren redelijkerwijs behoeven. De Hoge Raad oordeelde dat de erkenning van de intrinsieke waarde van dieren, zoals vastgelegd in de Wet dieren, niet alleen een normatieve basis biedt voor de zorg voor dieren, maar ook een signaal is aan houders van dieren dat zij verantwoordelijk zijn voor het welzijn van hun dieren. De Hoge Raad concludeerde dat het hof de juiste normen had toegepast en dat de bewezenverklaring van het onthouden van de nodige verzorging aan de dieren terecht was. Het beroep in cassatie werd verworpen, wat betekent dat de eerdere uitspraak van het hof in stand blijft. De zaak benadrukt de verantwoordelijkheid van houders van dieren en de toepassing van de 'vijf vrijheden van Brambell' als richtlijn voor dierenwelzijn.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/00613 E
Datum26 november 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, economische kamer, van 9 februari 2023, nummer 22-004509-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
gevestigd in [plaats] ,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben M.M. Kuyp, advocaat in Laren NH, en J.L. Baar, advocaat in Arnhem, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring voor zover het hof (telkens) heeft bewezenverklaard dat de verdachte ‘aan dieren de nodige verzorging heeft onthouden’ in de zin van artikel 2.2 lid 8 van de Wet dieren (hierna: Wd). Het voert daartoe aan dat onjuist is het oordeel van het hof dat artikel 1.3 lid 3 (oud) Wd minimumnormen stelt voor de zorg die dieren redelijkerwijs behoeven.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging in de zaken met de parketnummers 83-127658-19, 83-145986-16, 83-127647-19, 83-134840-17, 8318711818, 83-157821-18 en 83-177078-19 telkens bewezenverklaard, kort gezegd, dat zij als houdster van dieren (kalveren, pinken, runderen, schapen en lammeren) aan dieren de nodige verzorging heeft onthouden. De bewezenverklaring is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.2.
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.3. Het hof heeft verder over de bewezenverklaring overwogen:
“Extra bewijsoverweging, geldend voor alle tenlastegelegde feiten.
Uit het rapport van [betrokkene 1] d.d. 24 mei 2019 (en de overige rapporten van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zoals genoemd in de gebezigde bewijsmiddelen):
Is de gezondheid en/of het welzijn van de dieren naar uw mening benadeeld?
Ja, de gezondheid en het welzijn zijn benadeeld. In gevolge artikel 1.3 Wet dieren wordt erkend dat dieren een ’eigen’ waarde hebben. Dieren dienen gevrijwaard te zijn van gezondheids-, welzijns- en integriteitsaantasting. Deze zijn verwoord in de 5 vrijheden van Brambell. Alleen als aan de vijf vrijheden is voldaan, krijgen de dieren de zorg die zij redelijkerwijs behoeven. Dieren moeten gevrijwaard zijn:
1. van dorst en onjuiste voeding:
de beschikbaarheid van vers water en geschikt voer is essentieel voor een optimale gezondheid en energiehuishouding.
2. fysiek en fysiologisch (thermaal) ongerief:
door een geschikte (tochtvrij, goede temperatuur, en voldoende omvang) en veilige huisvesting te bieden, inclusief een comfortabele rust/schuilplaats.
3. pijn, verwondingen en ziektes:
door deze te voorkomen en wanneer ze toch optreden ze snel en adequaat te diagnosticeren en te behandelen.
4. angst en chronische stress:
door een huisvesting en management te hanteren die angst en stress voorkomen, door een goede socialisatie om angst voor mensen in de toekomst te voorkomen.
5. en van beperkingen in hun natuurlijk/normaal gedrag:
door het aanbieden van een huisvestingssysteem waarin het dier zijn soort specifieke behoeften (eten en drinken, bewegingsvrijheid, foerageergedrag, hygiëne/poetsgedrag, exploratiegedrag, contact met soortgenoten en dat de dieren overzicht hebben over de omgeving en dingen kunnen aan zien komen) kan vervullen.
Deze vijf vrijheden van Brambell zijn als minimum norm gesteld in de Wet Dieren, artikel 1.3 lid 3 voor de zorg die dieren redelijkerwijs behoeven.
Hieruit volgt dat de verbalisanten en toezichthoudend dierenartsen de juiste norm hebben toegepast in hun beoordeling van de situatie.”
2.3.1
De tenlastelegging is (telkens) toegesneden op artikel 2.2 lid 8 Wd. Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende woorden ‘de nodige verzorging heeft onthouden’ zijn gebruikt in de betekenis die deze woorden hebben in die bepaling.
2.3.2
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen van belang.
- Artikel 1.3 Wd, zoals dat luidde ten tijde van de bewezenverklaring:
“1. De intrinsieke waarde van het dier wordt erkend.
2. Onder erkenning van de intrinsieke waarde als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan erkenning van de eigen waarde van dieren, zijnde wezens met gevoel. Bij het stellen van regels bij of krachtens deze wet, en het nemen van op die regels gebaseerde besluiten, wordt ten volle rekening gehouden met de gevolgen die deze regels of besluiten hebben voor deze intrinsieke waarde van het dier, onverminderd andere gerechtvaardigde belangen. Daarbij wordt er in elk geval in voorzien dat de inbreuk op de integriteit of het welzijn van dieren, verder dan redelijkerwijs noodzakelijk, wordt voorkomen en dat de zorg die de dieren redelijkerwijs behoeven is verzekerd.
3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt tot de zorg die dieren redelijkerwijs behoeven in elk geval gerekend dat dieren zijn gevrijwaard van:
a. dorst, honger en onjuiste voeding;
b. fysiek en fysiologisch ongerief;
c. pijn, verwonding en ziektes;
d. angst en chronische stress;
e. beperking van hun natuurlijk gedrag;
voor zover zulks redelijkerwijs kan worden verlangd.”
- Artikel 1.3 lid 3 Wd, zoals dat momenteel luidt:
“Voor de toepassing van het tweede lid wordt tot de zorg die dieren redelijkerwijs behoeven in elk geval gerekend dat dieren, voor zover zulks redelijkerwijs kan worden verlangd, worden voorzien van:
a. voldoende voeding van een goede kwaliteit;
b. een comfortabele en veilige omgeving met een goed klimaat;
c. waarborgen voor een goede gezondheid en het voorkomen van pijn;
d. voldoende mogelijkheden om te voorzien in hun gedragsbehoeften; en
e. een positieve emotionele toestand.”
- Artikel 2.2 lid 8 Wd:
“Het is houders van dieren verboden aan deze dieren de nodige verzorging te onthouden.”
- Artikel 1.7 van het Besluit houders van dieren (hierna: Bhd):
“Degene die een dier houdt, draagt er zorg voor dat een dier:
(...)
c. dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op passende wijze wordt verzorgd;
d. een toereikende behuizing heeft onder voldoende hygiënische omstandigheden;
e. een voor dat dier toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voer krijgt toegediend op een wijze die past bij het ontwikkelingsstadium van het dier;
f. toegang heeft tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit of op een andere wijze aan zijn behoefte aan water kan voldoen (...).”
- Artikel 1.8 lid 2 Bhd:
“Behuizingen, waaronder begrepen de vloer, waarin een dier verblijft en inrichtingen voor de beschutting voor een dier zijn op zodanige wijze ontworpen, gebouwd en onderhouden dat bij de dieren geen letsel of pijn wordt veroorzaakt en bevatten geen scherpe randen of uitsteeksels waaraan het dier zich kan verwonden.”
- Artikel 2.35 lid 1 Bhd:
“De vloer van een stal is stroef en aangepast aan het gewicht en de grootte van de kalveren en vormt een stevige, vlakke en stabiele oppervlakte.”
- Artikel 2.36 leden 1 tot en met 3 Bhd:
“1. De ligruimte van een stal is comfortabel en zindelijk, beschikt over een behoorlijke afvoer en is niet schadelijk voor de kalveren.
2. De vloer van de stal van kalveren jonger dan twee weken is ingestrooid met adequaat strooisel.
3. Kalveren met uitzondering van vleesstierkalveren ouder dan twee maanden beschikken over ligruimte die is ingestrooid of is voorzien van een kunststof mat, houten lattenrooster of rubber toplaag.”
2.4
De totstandkomingsgeschiedenis van artikel 2.2 lid 8 Wd is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4.6 tot en met 4.8. De totstandkomingsgeschiedenis van de Wet dieren houdt verder onder meer in:
- de memorie van toelichting:
“De regels ter bescherming van het dier krijgen hun invulling in het concreet handelen van overheid en burgers. Belangrijke criteria daarbij zijn de vijf «vrijheden» van Brambell (Brambell, R., Report of the technical committee to enquire into the welfare of animals kept under intensive livestock husbandry systems, Londen, 1965): Dieren zijn vrij:
a. van dorst, honger en onjuiste voeding;
b. van fysiek en fysiologisch ongerief;
c. van pijn, verwonding en ziektes;
d. van angst en chronische stress;
e. om natuurlijk gedrag te vertonen.
(...)
4.2.3.3.3. Voorwaarden voor het houden
Voor verschillende soorten of categorieën gehouden dieren zullen uit het oogpunt van dierenwelzijn verschillende eisen worden gesteld aan de wijze waarop zij kunnen worden gehouden. Huisvestingseisen zijn ook van belang met het oog op ziektepreventie en -bestrijding. Deze eisen zullen worden bepaald bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, voorzien in het zesde lid van het voorgestelde artikel 2.2.
(...)
Artikel 2.2
(...)
Het vijfde lid (Hoge Raad: het huidige artikel 2.2 lid 8 Wd) bevat een verbod om dieren de nodige verzorging te onthouden. Dit lid benadrukt dat het houden van dieren niet vrijblijvend is. Wie dieren houdt, draagt verantwoordelijkheid voor zijn dieren. Op grond van deze bepaling kan ook worden opgetreden tegen het zonder verzorging achterlaten van huisdieren.”
(Kamerstukken II 2007/08, 31389, nr. 3, p. 20, 41 en 100-101.)
- de nota naar aanleiding van het verslag:
“Voor een evaluatie van de voorgestelde artikelen 2.1, eerste lid, en 2.2, vijfde lid, de «opvolgers» van de artikelen 36 en 37 van de GWWD (Hoge Raad: Gezondheids- en welzijnswet voor dieren), waarnaar de leden van de SGP-fractie vragen, geldt het vorenstaande in overeenkomstige zin. In aanvulling hierop merk ik op dat deze artikelen door de algemene bewoordingen waarin zij zijn gesteld, een algemene drempel opwerpen tegen dierenmishandeling en vermindering van het welzijn van dieren zonder redelijk doel. Tegelijkertijd fungeren zij als een algemeen vangnet in gevallen waarin meer specifieke regels gericht op bescherming en verzorging van dieren ontbreken of geen uitkomst bieden.
Het dierenwelzijn en de diergezondheid worden zowel in het kader van de GWWD als in de toekomst op basis van de Wet dieren voor belangrijke categorieën van dieren primair en in voldoende mate geborgd in meer specifieke bepalingen, zoals huisvestingsnormen voor landbouwhuisdieren. Indien genoemde specifieke bepalingen toch onvoldoende uitkomst bieden en zich niettemin situaties voordoen waarin bij dieren letsel of pijn wordt veroorzaakt, waar hun zorg wordt onthouden of anderszins hun gezondheid of welzijn wordt geschaad, kan worden opgetreden op grond van de artikelen 36 en 37 van de GWWD of de voorgestelde artikelen 2.1, eerste lid, en 2.2, vijfde lid. Deze artikelen bieden daarvoor een voldoende basis en hebben in de praktijk hun waarde bewezen.
Het feit dat deze bepalingen in meer algemene bewoordingen zijn gesteld, draagt daaraan bij. Er kan immers op basis van die artikelen worden opgetreden tegen specifieke schendingen van diergezondheid en dierenwelzijn die men van tevoren nooit had kunnen bedenken en vastleggen. De algemene formulering kan er echter ook toe leiden dat, met name in gevallen waarin het welzijn van dieren wordt geschaad, de bewijslast niet eenvoudig is. Dit kan vervolging en bestraffing, alleen om die reden, dan ook moeilijk maken. Ook op basis van een evaluatie zal dit laatste niet anders komen te liggen. Eenvoudige alternatieven ontbreken naar mijn oordeel. Voor mij blijft het voordeel van dergelijke in algemene bewoordingen gestelde bepalingen overeind, zodat in de gevallen waarin het ertoe doet, met andere woorden wanneer schending van de norm kan worden aangetoond, altijd opgetreden zal kunnen worden.”
(Kamerstukken II 2008/09, 31389, nr. 9, p. 7.)
- een amendement waarbij de invoering van artikel 1.3 leden 2 en 3 Wd wordt voorgesteld. De toelichting op dit amendement houdt in:
“Dit amendement geeft een uitleg aan het eerste lid van dit artikel waarin de intrinsieke waarde van het dier wordt erkend. In de eerste plaats geeft het de duiding van intrinsieke waarde van het dier als zodanig. In de tweede plaats wordt tot uitdrukking gebracht wat de erkenning van die intrinsieke waarde behelst. De zinsnede «onverminderd andere gerechtvaardige belangen» ziet er op dat krachtens wet- en regelgeving, dan wel een bestendig gebruik, handelingen met dieren geoorloofd zijn. Voor wat betreft de vraag welke handelingen dit betreft, vormt de wet Dieren, na de totstandkoming daarvan, het voornaamste wettelijke kader. Met andere woorden: de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier staat er niet aan in de weg dat – bijvoorbeeld – dieren mogen worden gehouden, gedood met consumptie als doel, etc, mits daarbij de wettelijke voorschriften inzake doel en middel in acht worden genomen.
De intrinsieke waarde is de eigenwaarde van het dier, los van de betekenis die het dier heeft voor de mens. De erkenning bij wet brengt tot uitdrukking dat ten volle rekening wordt gehouden met gevolgen van overheidsbesluiten voor dieren. De terminologie «dieren zijnde wezens met gevoel» en de woorden «ten volle rekening houden» zijn ontleend aan artikel 13 van het Verdrag van Lissabon.
Ter verduidelijking is bepaald wat cruciale factoren zijn voor de beoordeling van de gevolgen voor het dier en wordt hiervoor een grens getrokken.
Deze grens is niet voor elke denkbare situatie aan te geven, hetgeen wordt uitgedrukt met het woord redelijkerwijs. Deze terminologie sluit aan op de wijze zoals dit begrip elders in wet en regelgeving wordt gebezigd. In de eerste plaats zal de eigenaar, houder of verzorger van het dier en – in een voorkomend geval – de rechter – zich dus moeten afvragen of hij in rede heeft kunnen besluiten dat een bepaalde inbreuk op de integriteit of het welzijn van het dier gerechtvaardigd is. Inbreuken gaan derhalve te ver indien hiertoe redelijkerwijs geen rechtvaardiging bestaat.
Ook zal altijd de zorg die dieren redelijkerwijs nodig hebben verzekerd dienen te zijn. In dit geval gaat het om hetgeen ten minste in redelijkheid kan worden gevergd van houders van dieren.
Om dit laatste te verduidelijken is in het derde lid aansluiting gezocht bij de vijf vrijheden van Brambell. Die vijf vrijheden vormen de grenzen van het adaptievermogen van het dier.”
(Kamerstukken II 2009/10, 31389, nr. 79.)
- de memorie van antwoord:
“De erkenning van de intrinsieke waarde van het dier door de wetgever is, zoals uit artikel 1.3 volgt, primair gericht tot de overheid zelf. Het is daarmee echter tevens een signaal aan justitiabelen dat zij kunnen verwachten dat de overheid in haar handelen rekening houdt met de gevolgen van dat handelen voor dieren.”
(Kamerstukken I 2009/10, 31389, C, p. 5.)
2.5.1
In artikel 1.3 lid 1 Wd wordt de ‘intrinsieke waarde’ van het dier erkend. In de onder 2.4 genoemde wetsgeschiedenis komt naar voren dat “uit de erkenning dat elk dier een eigen zelfstandige waarde heeft, onafhankelijk van de gebruikswaarde die de mens eraan toekent, geen concreet normatief gevolg volgt”, dat “de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier door de wetgever (...) primair is gericht tot de overheid zelf” en dat “een eenduidige interpretatie van de betekenis van intrinsieke waarde niet te geven is”. Verder komt in die wetsgeschiedenis onder meer tot uitdrukking dat (i) de erkenning van de ‘intrinsieke waarde’ van het dier “een signaal aan justitiabelen [is] dat zij kunnen verwachten dat de overheid in haar handelen rekening houdt met de gevolgen van dat handelen voor dieren”, (ii) dat de houder van het dier – en in voorkomende gevallen de rechter – zich moet afvragen of de houder in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat een bepaalde inbreuk op de integriteit of het welzijn van het dier gerechtvaardigd is, en (iii) dat altijd de zorg die dieren redelijkerwijs nodig hebben, verzekerd moet zijn. Het gaat daarbij om wat ten minste in redelijkheid kan worden gevergd van houders van dieren. Met het oog op dit laatste is in artikel 1.3 lid 3 (oud) Wd aansluiting gezocht bij “de vijf vrijheden van Brambell”.
2.5.2
Van het ‘onthouden van de nodige verzorging’ in de zin van artikel 2.2 lid 8 Wd kan onder meer sprake zijn bij overtreding van een specifieke wettelijke bepaling, zoals een overtreding van een norm uit het Besluit houders van dieren, maar ook als de gezondheid of het welzijn van het dier op een andere manier wordt geschaad. Het staat de rechter vrij om de “vijf vrijheden van Brambell” als relevante gezichtspunten in zijn overwegingen hierover te betrekken.
2.6
Voor zover het cassatiemiddel uitgaat van een andere opvatting, faalt het.

3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
26 november 2024.