Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
19 november 2024.
Hoge Raad
Op 19 november 2024 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een cassatiezaak met nummer 23/01050. De zaak betreft een klaagschrift ingediend door de klaagster, die zich richtte tegen de beslissing van de Officier van Justitie om de beklaagde, een voormalig Officier van Justitie, niet te vervolgen wegens meineed, zoals vastgelegd in artikel 207 van het Wetboek van Strafrecht. De klaagster verzocht het hof om de vervolging van de beklaagde te bevelen.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat op grond van artikel 445 van het Wetboek van Strafvordering, cassatieberoep tegen beschikkingen alleen openstaat in de gevallen die in dat wetboek zijn bepaald. De Hoge Raad concludeert dat er geen wettelijke basis is voor het openstellen van cassatieberoep tegen de specifieke beschikking waartegen de klaagster zich richtte. Dit betekent dat de Hoge Raad het cassatieberoep van de klaagster niet in behandeling kan nemen.
De advocaat-generaal, P.M. Frielink, heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de klaagster in het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft deze conclusie gevolgd en het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak is gedaan door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, samen met de raadsheren A.L.J. van Strien en F. Posthumus, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.