In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 november 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een verzet tegen een strafbeschikking die was opgelegd aan de verdachte, die onder bewind stond. De verdachte had een boete van € 95 gekregen wegens een overtreding van artikel 72 van de Wet personenvervoer 2000. Het hof had het verzet van de verdachte niet-ontvankelijk verklaard, op basis van de stelling dat de verdachte afstand had gedaan van het recht om verzet te doen door vrijwillig aan de strafbeschikking te voldoen. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof en terugwijzing van de zaak.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom het verzet niet-ontvankelijk was verklaard. De verdediging had namelijk aangevoerd dat de voldoening aan de strafbeschikking niet vrijwillig was, omdat de verdachte onder bewind stond en de betaling door de bewindvoerder was gedaan. De Hoge Raad benadrukte dat als er door of namens de verdachte gemotiveerd wordt aangevoerd dat de voldoening niet vrijwillig was, de rechter dit moet onderzoeken en in de uitspraak moet verantwoorden. Aangezien het hof dit onderzoek niet had verricht, werd de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak terugverwezen voor herbehandeling.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de vrijwilligheid van de voldoening aan een strafbeschikking en de noodzaak voor de rechter om dit aspect zorgvuldig te onderzoeken, vooral in gevallen waarin de verdachte onder bewind staat. De Hoge Raad heeft hiermee een belangrijke uitspraak gedaan over de rechten van verdachten in het strafrecht en de voorwaarden waaronder verzet tegen een strafbeschikking kan worden gedaan.