Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
3.Beslissing
19 november 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 november 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was veroordeeld voor medeplegen van diefstal door middel van braak. De kern van de zaak betreft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep en het hoger beroep. De Hoge Raad oordeelde dat de termijn voor het instellen van cassatieberoep was overschreden, maar dat deze overschrijding verontschuldigbaar was. Dit was het gevolg van bijzondere omstandigheden die de verdachte in de veronderstelling hadden gebracht dat zijn zaak niet inhoudelijk zou worden behandeld tijdens de rolzitting. De Hoge Raad concludeerde dat de verdachte tijdig zijn bezwaren tegen het vonnis had opgegeven en dat hij erop mocht vertrouwen dat zijn zaak zou worden aangehouden.
Daarnaast werd er in de zaak een e-mailbericht met grieven aan de cassatieschriftuur gehecht, dat door het hof niet was erkend. De Hoge Raad oordeelde dat er voldoende grond was voor het vermoeden dat dit e-mailbericht ter griffie van het hof was ontvangen. Het hof had ten onrechte geoordeeld dat de verdachte geen schriftuur met grieven had ingediend, wat leidde tot een onterechte niet-ontvankelijkverklaring in het hoger beroep. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof en wees de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de ontvankelijkheid van cassatieberoepen en de noodzaak voor hoven om zorgvuldig om te gaan met ingediende grieven, vooral wanneer er sprake is van communicatie via e-mail.