Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
12 november 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 november 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 2 september 2022. De verdachte, geboren in 1980, had beroep ingesteld tegen een veroordeling voor poging tot kraken, zoals omschreven in artikel 138a van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging voerde aan dat artikel 138a Sr onverbindend verklaard moest worden vanwege strijdigheid met artikel 11 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (IVESCR) en de Maastricht Guidelines. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat artikel 11 IVESCR niet kan worden aangemerkt als 'een ieder verbindende bepaling' in de zin van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. Dit oordeel is van belang voor de doorwerking van verdragen in de Nederlandse rechtsorde.
De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve beoordeeld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden. Gezien de opgelegde geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken, volstond de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, zonder verdere rechtsgevolgen aan dit oordeel te verbinden. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de verdachte verworpen.