Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
12 november 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 november 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 oktober 2022. De verdachte, geboren in 1999, was in eerste instantie veroordeeld voor poging tot doodslag, waarbij hij het slachtoffer met een mes in de rug en zij heeft gestoken. De verdediging heeft cassatiemiddelen ingediend, waarbij onder andere werd geklaagd over de innerlijke tegenstrijdigheid in de bewijsvoering en de vraag of het hof terecht heeft geoordeeld dat de verdachte opzet had op de dood van het slachtoffer.
De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad heeft daarbij geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve beoordeeld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien de beperkte mate van overschrijding, er geen aanleiding is om aan dit oordeel andere rechtsgevolgen te verbinden. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de verdachte verworpen.