Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het zevende cassatiemiddel
3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
4.Beslissing
6 februari 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 februari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 oktober 2021. De verdachte, geboren in 1964, was eerder veroordeeld voor medeplegen van gewoontewitwassen, bankieren zonder vergunning en functioneren als geldtransactiekantoor zonder vergunning. De advocaat van de verdachte, P.M. Rombouts, heeft cassatiemiddelen ingediend. De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de opgelegde gevangenisstraf, maar niet van de gehele uitspraak.
De Hoge Raad heeft het zevende cassatiemiddel beoordeeld, dat stelde dat de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens was overschreden, omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden. De Hoge Raad heeft dit cassatiemiddel gegrond verklaard, aangezien er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 28 maanden naar 26 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De overige cassatiemiddelen zijn door de Hoge Raad beoordeeld, maar deze konden niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven voor deze beslissing, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. De uitspraak van de Hoge Raad is daarmee een belangrijke bevestiging van de waarborgen van de redelijke termijn in strafzaken.