ECLI:NL:HR:2024:1614
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Amsterdam inzake Wet waardering onroerende zaken
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 november 2024 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van [X], hierna aangeduid als belanghebbende, tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Amsterdam. Dit beroep was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 28 mei 2024, nummer 22/2519, die op zijn beurt voortvloeide uit een eerdere uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nummer AMS 22/797). De kwestie betrof een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken voor het jaar 2015.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A. Bakker, heeft zijn klachten over de uitspraak van het Hof aan de Hoge Raad voorgelegd. De Hoge Raad heeft deze klachten beoordeeld en geconcludeerd dat ze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft in zijn oordeel geen verdere motivering hoeven geven, aangezien de klachten niet relevant waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is vastgesteld door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, samen met de raadsheren J. Wortel en A.E.H. van der Voort Maarschalk, en is in het openbaar uitgesproken op 8 november 2024.