In deze zaak heeft belanghebbende, vertegenwoordigd door G.W. Beuker, beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 mei 2022, nr. 19/01393. Dit hoger beroep was ingesteld door de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. LEE 17/718) betreffende het door belanghebbende op aangifte voldane bedrag aan omzetbelasting over het tijdvak van 1 juni 2015 tot en met 30 juni 2015. De Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Op 14 oktober 2024 heeft belanghebbende verzocht om de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft schriftelijk gereageerd en zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft geen motivering hoeven geven voor dit oordeel, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Tevens heeft de Hoge Raad vastgesteld dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure, maar heeft besloten geen vergoeding toe te kennen, gezien het financiële belang van minder dan € 1.000. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard.