Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
5 november 2024.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam, gedateerd 3 juni 2022. De verdachte, geboren in 1992, werd beschuldigd van te hard rijden, in strijd met artikel 62 jo. bord A 1 bijlage I RVV 1990. De advocaat J. Kuijper heeft namens de verdachte een cassatiemiddel ingediend. De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad was van mening dat het niet nodig was om te motiveren waarom het tot dit oordeel is gekomen, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de uitspraak van het hof beoordeeld. Aangezien er meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, is de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, overschreden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien de opgelegde geldboete van € 700, er geen aanleiding is om aan dit oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep, en dit arrest is gewezen op 5 november 2024 door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, samen met de raadsheren Y. Buruma en M. Kuijer, in aanwezigheid van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter.