Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
3 december 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 december 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat op 11 januari 2023 werd gewezen. De zaak betreft openlijke geweldpleging door het gooien van vuurwerk naar de politie tijdens de coronarellen, wat valt onder artikel 141, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, en wederspannigheid, zoals omschreven in artikel 180 van hetzelfde wetboek. De verdachte, geboren in 1996, heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak van het hof, waarbij hij zich beroept op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) omdat camerabeelden niet meer beschikbaar zijn, zoals geregeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof heeft geoordeeld dat er sprake is van een vormverzuim, maar dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), niet is aangetast. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft in zijn beslissing niet gemotiveerd waarom hij tot dit oordeel is gekomen, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de verdachte verworpen, waarmee de uitspraak van het gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, samen met de raadsheren T. Kooijmans en T.B. Trotman, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.