Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
4.Beslissing
19 november 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 november 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1964, was eerder veroordeeld voor eendaadse samenloop van opruiing, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, en belediging van een ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. Het hof had de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf van zestig dagen opgelegd, met een proeftijd van twee jaar, en daarnaast een vrijheidsbeperkende maatregel voor de duur van drie jaar, inhoudende een gebiedsverbod voor de omgeving van het stadhuis van Rotterdam. De verdachte heeft in cassatie aangevoerd dat deze maatregel in strijd is met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat het opgelegde verbod niet in strijd is met deze beginselen. De verdediging had zich in hoger beroep gerefereerd aan het oordeel van het hof, wat meebracht dat het hof niet verplicht was om bepaalde belangen van de verdachte in zijn motivering te betrekken. De Hoge Raad merkte op dat sinds 1 januari 2023 de mogelijkheid bestaat om de inhoud van vrijheidsbeperkende maatregelen te wijzigen, en dat dit ook kan gebeuren op verzoek van de veroordeelde of ambtshalve door de rechter.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de verdachte verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het hof in stand bleef. De zaak benadrukt de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen in het strafrecht en de afweging van proportionaliteit en subsidiariteit in dergelijke gevallen.