Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
22 oktober 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Den Haag van 29 april 2022. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in 1966 is geboren. De betrokkene was eerder veroordeeld voor hennepteelt en het voorhanden hebben van een vuurwapen. De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak, met uitzondering van de hoogte van de betalingsverplichting.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden. Dit is het gevolg van het feit dat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat deze overschrijding van de redelijke termijn moet leiden tot een vermindering van de opgelegde betalingsverplichting van € 24.411,50. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de hoogte van het te betalen bedrag vastgesteld op € 23.190.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de toepassing van de regels omtrent profijtontneming en de motivering van betalingsverplichtingen in het strafrecht, vooral in gevallen waar de redelijke termijn in het geding is.