Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
5.Beslissing
22 oktober 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 19 juli 2022. De verdachte, geboren in 1999, was in eerste aanleg vrijgesproken van rijden onder invloed van alcohol, maar het hof had in hoger beroep geoordeeld dat er wel degelijk sprake was van een 'onderzoek' zoals bedoeld in artikel 8 lid 3, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld en dat de mededeling van het recht op tegenonderzoek bij bloedafname geen strikte waarborg is. De Hoge Raad heeft de argumenten van de verdediging, die zich baseerden op artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, verworpen. De verdediging had gesteld dat het recht op bijstand van een advocaat tijdens het verhoor was geschonden, maar de Hoge Raad oordeelde dat het hof voldoende had gemotiveerd dat het verweer niet voldeed aan de eisen die aan een 359a-verweer worden gesteld. De Hoge Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om het beroep in cassatie te honoreren, en dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens was overschreden, maar dat dit geen verdere rechtsgevolgen met zich meebracht. Uiteindelijk werd het cassatieberoep verworpen.