Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste tot en met het vijfde cassatiemiddel
3.Beoordeling van het zesde cassatiemiddel
4.Beslissing
22 oktober 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de verdachte, geboren in 1989, die beschuldigd werd van medeplegen van mensenhandel van een kwetsbare 16-jarige, zoals vastgelegd in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad heeft zich gebogen over verschillende cassatiemiddelen die door de verdachte zijn ingediend, waaronder de vraag of het hof gehouden was te beslissen op een verweer dat betrekking had op het bewijsminimumvoorschrift van artikel 342.2 van het Wetboek van Strafvordering. Daarnaast werd de betekenis van de vrijspraak van een medeverdachte voor de strafbaarheid van de verdachte besproken, evenals de motivering van de opgelegde straf van 27 maanden gevangenisstraf.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de gevangenisstraf. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten over de uitspraak van het hof niet konden leiden tot vernietiging, met uitzondering van de strafmaat. De Hoge Raad stelde vast dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden, omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 27 maanden naar 26 maanden.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar alleen met betrekking tot de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en het beroep voor het overige verworpen. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige strafmotivering en de impact van de redelijke termijn op de strafoplegging.