Uitspraak
1.Procesverloop
2.Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.Beslissing
18 oktober 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een geschil tussen een werkneemster en haar werkgever, Fair Play Centers B.V. (FPC). De werkneemster had in 2014 een eenzijdige wijziging van de premielastverdeling door de werkgever aangevochten, waarbij zij stelde dat deze wijziging nadelig was voor haar en andere werknemers. De centrale vraag in deze procedure was of de werkneemster haar recht had verwerkt door niet eerder tegen de werkgever te procederen. De Hoge Raad heeft de klachten van de werkneemster over het arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet konden leiden tot vernietiging van het arrest. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom het oordeel was gekomen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Het incidentele beroep van FPC, dat afhankelijk was van de uitkomst van het principale beroep, behoeft geen verdere behandeling. De Hoge Raad heeft het principale beroep verworpen en de werkneemster veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 857,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak zijn voldaan.