In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 februari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in 1995 is geboren. De vordering is gebaseerd op drugshandel, specifiek de verkoop van cocaïne en heroïne, en hennepteelt. De Hoge Raad heeft zich gebogen over de methode van extrapolatie die door het hof is gehanteerd om de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten. Hierbij werd de representativiteit van een steekproef van vijf afnemers ten opzichte van een totale populatie van 31 afnemers ter discussie gesteld.
Daarnaast heeft de Hoge Raad het standpunt van de betrokkene beoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is dat er eerder hennep is geoogst, wat relevant is voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De advocaat-generaal D.J.C. Aben had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak, met uitzondering van de hoogte van de betalingsverplichting.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de uitspraak van het hof vernietigd, maar alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, die werd verlaagd van € 32.276,65 naar € 30.665. Het beroep werd voor het overige verworpen. Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en M. Kuijer, in aanwezigheid van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter.