De geschiedenis van de totstandkoming van artikel 51h lid 2 Sv houdt onder meer in:
- de memorie van toelichting:
“Artikel 51h, tweede lid, Sv
Wanneer beide partijen op basis van vrijwilligheid hebben meegewerkt aan een schaderegeling en deze tot een overeenkomst heeft geleid, lijkt het niet meer dan redelijk dat de rechter daarmee rekening houdt, wanneer hij een straf oplegt. Dit uitgangspunt behoeft wettelijke verankering om te voorkomen dat de vraag, of de uitkomst van de bemiddeling aan de rechter moet worden voorgelegd, onderwerp van onderhandeling wordt tussen het slachtoffer en de verdachte. Voor beide partijen is het van belang dat zij tevoren weten waar zij aan toe zijn en voor de rechter is het van belang volledig te worden geïnformeerd. Het is uiteraard aan de rechter om te beoordelen in welke mate de overeenkomst invloed heeft op de aard en hoogte van de straf.
Vooral voor het slachtoffer is van belang, dat hij tevoren wordt geïnformeerd over de eventuele consequenties die een geslaagde bemiddeling zou kunnen hebben voor de strafzaak. Bij minder zware zaken kan het bijvoorbeeld voorkomen, dat het OM op basis van de uitkomst van de bemiddeling meent, dat de zaak daarmee voldoende is afgedaan en deze niet meer aan de rechter behoeft te worden voorgelegd. Bij zwaardere zaken houdt de rechter met de uitkomst van de bemiddeling rekening bij de bepaling van de straf. Afhankelijk van de uitkomst van de bemiddeling kan dit betekenen, dat de rechter op een andere of lagere straf uitkomt dan wanneer geen bemiddeling had plaatsgevonden, of deze niet tot een overeenkomst had geleid. Het zou onwenselijk zijn, als het slachtoffer zich deze consequenties pas achteraf realiseert. Het slachtoffer kan zijn wens om mee te werken aan bemiddeling alleen goed bepalen, wanneer hij deze aspecten bij zijn overwegingen kan betrekken.
Als de onderlinge schaderegeling niet slaagt, zal de rechter daaraan in het algemeen geen bijzondere consequenties verbinden bij de straftoemeting. Hij is gehouden zelfstandig te oordelen over de vordering van de benadeelde partij als het slachtoffer zich in het strafgeding heeft gevoegd. Hij zal voorts, veelal na een daartoe strekkende vordering van het openbaar ministerie moeten beslissen of hij al dan niet in aanvulling op de toewijzing van de vordering benadeelde partij een schadevergoedingsmaatregel oplegt. Hij kan uiteraard wel rekening houden met de proceshouding van de verdachte en het slachtoffer, maar dat kan zowel ten gunste of ten nadele.”
(Kamerstukken II 2009/10, 32363, nr. 3, p. 9-10.)
- het verslag van de vaste commissie voor Justitie:
“Onderdeel B , artikel 51h, tweede lid, Sv
De leden van de SP-fractie begrijpen dat de rechter rekening moet houden met een overeenkomst met een schaderegeling tussen slachtoffer en verdachte die door bemiddeling tot stand is gekomen. Betreft het hier slechts de financiële kant van de zaak, de schadevergoedingsmaatregel, en niet de vraag welke (vrijheidsbeperkende) straf of maatregel moet worden opgelegd? Wat wordt nu precies bedoeld met de zin «dat de rechter op een andere of lagere straf uitkomt dan wanneer geen bemiddeling had plaatsgevonden, of deze niet tot een overeenkomst had geleid»?”
(Kamerstukken II 2009/10, 32363, nr. 6, p. 6.)
- de nota naar aanleiding van het verslag:
“Het verheugt mij dat de leden van de SP-fractie instemmen met het voorstel tot regeling van slachtoffer-daderbemiddeling.
Bij bemiddeling tussen daders en slachtoffers is inderdaad sprake van een onderscheid tussen schadebemiddeling, veelal uitgevoerd door politie en Openbaar Ministerie, en herstelgesprekken. Bij schadebemiddeling is het doel het regelen van de schade. De schade van het slachtoffer wordt vastgesteld en ter betaling aan de dader voorgelegd. De uitkomst van de bemiddeling kan tot gevolg hebben dat een zaak niet meer aan de rechter hoeft te worden voorgelegd, of dat de rechter, afhankelijk van de uitkomst van de bemiddeling, beslist tot oplegging van een andere of lagere straf. Schadebemiddeling vindt daarom altijd voor de zitting plaats, zodat een slachtoffer zich alsnog kan voegen in het strafproces op het moment dat de schadebemiddeling niet succesvol is gebleken.
Bij herstelgesprekken, de slachtoffer-dader gesprekken van Slachtoffer in Beeld, is het doel het contact tussen slachtoffer en dader. Dit vindt plaats op basis van vrijwilligheid van beide partijen. De gesprekken hebben niet zoals bij schadebemiddeling tot doel tot een overeenkomst met rechtsgevolgen te komen. Het proces om tot een gesprek tussen slachtoffer en dader te komen kan voor, tijdens en na het strafproces plaatsvinden. Wanneer het gesprek plaatsvindt voor de zitting wordt het procedurele resultaat met instemming van beide partijen gemeld aan de officier van justitie, die dit kan meewegen in zijn eis. Ook de advocaat van de verdachte kan op de zitting meedelen dat een dergelijk gesprek heeft plaatsgevonden. Het gesprek kan echter ook in een later stadium, na de strafzitting, plaatsvinden. Dit kan dan niet meer meewegen in de besluitvorming van de rechter.
In die zin is er een duidelijk onderscheid tussen schadebemiddeling aan de ene kant en herstelgesprekken aan de andere kant, zoals Slachtofferhulp Nederland terecht in zijn brief heeft aangegeven.
(...)
Artikel 10, eerste lid, van het EU-Kaderbesluit van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure verplicht de lidstaten ertoe te zorgen voor de bevordering van bemiddeling in strafzaken met betrekking tot de strafbare feiten waarvoor hij die maatregel passend acht. Het tweede lid van dit artikel bevat de verplichting om erop toe te zien dat met bemiddelingsovereenkomsten tussen slachtoffer en dader rekening kan worden gehouden. Uit het artikel noch uit de toelichting blijkt welke omschrijving van bemiddeling de Europese Raad voor ogen had, zodat de lidstaten zelf kunnen beoordelen wat zij onder bemiddeling verstaan en in welke gevallen zij dit passend achten.
In de Nederlandse praktijk zijn inmiddels twee vormen van bemiddeling gegroeid. Het betreft in de eerste plaats de bemiddeling die strekt tot vergoeding van de schade die als gevolg van het strafbaar feit door de dader is toegebracht. Beiden kunnen er belang bij hebben om zo snel mogelijk tot een regeling te komen. Met een voltooide schaderegeling zal de rechter bij zijn einduitspraak uiteraard rekening houden; er zal geen aanleiding bestaan voor een beslissing op de vordering van de benadeelde partij en evenmin voor het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel. Voor een reeds totstandgekomen overeenkomst, waarbij de verdachte nog niet of slechts gedeeltelijk aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, geldt dat de rechter dit niet ten volle kan laten meewegen en alsnog aanleiding kan zien voor het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel voor het resterende bedrag. In de tweede plaats kan er sprake zijn van wat men «herstelbemiddeling» noemt; het gaat dan om gesprekken tussen slachtoffer en dader die slachtoffers de gelegenheid geeft vragen te stellen aan de dader en de dader gelegenheid geeft spijt te betuigen hetgeen kan bijdragen aan de verwerking van het delict. Deze vorm van bemiddeling begint meestal na afloop van de strafrechtelijke procedure als de schuld van de verdachte door de rechter onherroepelijk is vastgesteld en uitsluitend als het slachtoffer daarmee instemt. Niet uitgesloten kan worden dat dergelijke gesprekken reeds eerder op gang komen, b.v. indien de verdachte erkent dat hij het strafbaar feit heeft gepleegd en het slachtoffer bereid is mee te werken aan gesprekken in een therapeutische setting ten behoeve van behandeling van de verdachte. Ook dan kan de rechter bij zijn einduitspraak rekening houden met de proceshouding van de verdachte en diens opstelling ten opzichte van het slachtoffer.
Naar aanleiding van de gevraagde toelichting op de zinsnede «dat de rechter op een andere of lagere straf uitkomt dan wanneer geen bemiddeling had plaatsgevonden, of deze niet tot een overeenkomst had geleid» en gelet op het voorgaande, stel ik bij bijgevoegde nota van wijziging voor in het tweede lid te verduidelijken dat het gaat om het rekening houden bij de opleggen van straf én maatregel.”
(Kamerstukken II 2009/10, 32363, nr. 7, p. 7 en 14.)