ECLI:NL:HR:2024:1457

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
11 oktober 2024
Zaaknummer
22/01966
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dood door schuld in het verkeer met hoge snelheid en verlaten plaats van ongeval

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte was in 2020 betrokken bij een dodelijk verkeersongeval in Wijdewormer, waarbij hij met een zeer hoge snelheid van 180 kilometer per uur op een andere auto botste. Het hof had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden en een ontzegging van de rijbevoegdheid van twee jaar. De verdachte had een mediationtraject gevolgd met de nabestaanden van het slachtoffer, maar het hof had hieraan geen strafverlagende betekenis toegekend. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak de betekenis van artikel 51h lid 2 van het Wetboek van Strafvordering besproken, dat de rechter verplicht om rekening te houden met een overeenkomst die voortkomt uit bemiddeling tussen slachtoffer en verdachte. De Hoge Raad oordeelde dat de rechter niet altijd verplicht is om tot strafverlaging over te gaan, zelfs niet als er een overeenkomst is bereikt. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en deze verminderd naar vijf maanden en drie weken. De overige onderdelen van het beroep zijn verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/01966
Datum15 oktober 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 17 mei 2022, nummer 23-002556-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat in Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof in strijd met artikel 51h lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) geen strafverlagende betekenis heeft toegekend aan een mediationtraject dat de verdachte en de nabestaanden van het slachtoffer hebben gevolgd.
2.2.1
Het hof heeft de verdachte voor – kort gezegd – (i) overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994), terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood, en (ii) overtreding van artikel 7 lid 1 WVW 1994, veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden en tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen van twee jaren.
2.2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Daarop aansluitend wil ik uw hof verzoeken om in strafverlagende zin rekening te houden met het berouw dat cliënt zowel vandaag ter terechtzitting als tijdens het mediationgesprek heeft getoond aan de nabestaanden. Uit de slotovereenkomst blijkt dat hij persoonlijk zijn spijt wilde betuigen aan hen, in de hoop dat het verdriet een plek krijgt en zij de zaak kunnen afsluiten. Cliënt heeft reeds eerder al ‑ tijdens de procedure in eerste aanleg ‑ (meerdere malen) contact willen opnemen met hen, echter is dit nooit van de grond gekomen.”
2.2.3
Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte is als bestuurder van een personenauto met een excessief hoge snelheid - 60 kilometer per uur hoger dan ter plaatse wettelijk was toegestaan - en zonder zijn snelheid tijdig te minderen, op de achterzijde van de auto van het slachtoffer ingereden. Het slachtoffer is als gevolg van de door deze botsing ontstane hoogenergetische krachtsinwerking ter plekke aan zijn letsel overleden. Het hof is van oordeel dat sprake is van ernstige schuld en overweegt daartoe dat het rijgedrag van de verdachte zeer aanmerkelijk onder de maat is gebleven van wat van een automobilist mag worden verwacht. Door 180 kilometer per uur te rijden heeft de verdachte zichzelf de mogelijkheid ontnomen adequaat te kunnen anticiperen of reageren op het rijgedrag van andere verkeersdeelnemers en tijdig de snelheid van diens voertuig te minderen en zo de controle over zijn voertuig te behouden. Hij heeft daarmee anderen in groot gevaar gebracht. Dit terwijl verkeersdeelnemers juist op elkaar moeten kunnen vertrouwen als het gaat om het naleven van de verkeersregels die ten behoeve van de verkeersveiligheid zijn opgesteld. Het hof rekent het de verdachte dan ook zwaar aan dat hij zijn verantwoordelijkheid als verkeersdeelnemer op uiterst laakbare wijze heeft veronachtzaamd, met alle gevolgen van dien.
Voorts rekent het hof de verdachte aan dat hij de plaats van het ongeval heeft verlaten zonder zich te vergewissen van de gesteldheid van het slachtoffer. Hij heeft kennelijk vooral aan zichzelf gedacht en zich uit de voeten gemaakt en laten ophalen door zijn vriendin. Terwijl de politie naar de verdachte op zoek was, werden de kleren die de verdachte tijdens het ongeval droeg gewassen en gedroogd en heeft hij naar eigen zeggen uit schrik alcohol en cocaïne gebruikt. Deze handelingen duiden op berekenend gedrag. Het hof acht deze handelingen tevens laakbaar.
Het behoeft geen betoog dat het fatale ongeval en de hiervoor geschetste gedragingen van de verdachte voor de nabestaanden en dierbaren van het slachtoffer onbegrijpelijk en onverteerbaar zijn. In de ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen slachtofferverklaringen van de broer en dochter van het slachtoffer weerklinkt het onbegrip, grote gemis en verdriet dat het handelen van de verdachte bij hen heeft teweeggebracht. Voor de nabestaanden blijft het dan ook moeilijk te begrijpen dat het geheugen de verdachte wat betreft de gebeurtenissen, kort voorafgaand aan-, tijdens- en na het ongeval in de steek laat, zoals hij zegt.
Bij de bepaling van de in beginsel passende straf heeft het hof acht geslagen op de oriëntatiepunten straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) met betrekking tot overtreding van artikel 6 WVW. Deze oriëntatiepunten hebben als doel vanuit het oogpunt van rechtseenheid een strafmaat te geven waarop de rechter zich kan oriënteren bij de oplegging van de straf. Die punten indiceren voor het veroorzaken van een dodelijk verkeersongeval - waarbij sprake is van een ernstige mate van schuld - een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 2 jaren. Tevens heeft het hof acht geslagen op de straffen die rechters plegen op te leggen ter zake van overtreding van artikel 7, eerste lid, WVW.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 20 april 2022 is hij eerder voor verkeersdelicten veroordeeld (strafbeschikking/ transactie). Het hof weegt deze omstandigheid mee in het nadeel van de verdachte. Voorts blijkt uit het reclasseringsrapport van 30 juni 2021 dat de verdachte is gediagnosticeerd met PTSS ten gevolge van het bewezenverklaarde ongeval. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij onder intensieve traumabehandeling staat en dat hij als gevolg van het ongeval lijdt aan depressieve- en suïcidale klachten. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij kampt met een enorm schuldgevoel richting de familie van het slachtoffer. Het hof houdt hiermee rekening in het voordeel van de verdachte.
Verder merkt het hof op dat de verdachte en de nabestaanden, op verzoek van de verdachte, een mediation traject hebben gevolgd. Gedurende de mediation konden vragen worden gesteld door nabestaanden aan de verdachte. Hoewel het hof waardeert dat de verdachte deze mogelijkheid voor de nabestaanden heeft gecreëerd, kent het hof hieraan in dit geval per saldo geen strafverlagende betekenis toe. Bij dit oordeel speelt de ernst van de feiten een doorslaggevende rol.
Het hof overweegt dat, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en de mate van schuld van de verdachte aan het ongeval met onomkeerbare gevolgen, niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Dat, zoals de raadsvrouw heeft aangevoerd, de bedrijfsvoering van de verdachte hierdoor (ernstig) kan worden geschaad maakt het voorgaande niet anders.”
2.3.1
Artikel 51h lid 2 Sv luidt:
“Indien een bemiddeling tussen het slachtoffer en de verdachte tot een overeenkomst heeft geleid, houdt de rechter, indien hij een straf en maatregel oplegt, daarmee rekening.”
2.3.2
De geschiedenis van de totstandkoming van artikel 51h lid 2 Sv houdt onder meer in:
- de memorie van toelichting:
“Artikel 51h, tweede lid, Sv
Wanneer beide partijen op basis van vrijwilligheid hebben meegewerkt aan een schaderegeling en deze tot een overeenkomst heeft geleid, lijkt het niet meer dan redelijk dat de rechter daarmee rekening houdt, wanneer hij een straf oplegt. Dit uitgangspunt behoeft wettelijke verankering om te voorkomen dat de vraag, of de uitkomst van de bemiddeling aan de rechter moet worden voorgelegd, onderwerp van onderhandeling wordt tussen het slachtoffer en de verdachte. Voor beide partijen is het van belang dat zij tevoren weten waar zij aan toe zijn en voor de rechter is het van belang volledig te worden geïnformeerd. Het is uiteraard aan de rechter om te beoordelen in welke mate de overeenkomst invloed heeft op de aard en hoogte van de straf.
Vooral voor het slachtoffer is van belang, dat hij tevoren wordt geïnformeerd over de eventuele consequenties die een geslaagde bemiddeling zou kunnen hebben voor de strafzaak. Bij minder zware zaken kan het bijvoorbeeld voorkomen, dat het OM op basis van de uitkomst van de bemiddeling meent, dat de zaak daarmee voldoende is afgedaan en deze niet meer aan de rechter behoeft te worden voorgelegd. Bij zwaardere zaken houdt de rechter met de uitkomst van de bemiddeling rekening bij de bepaling van de straf. Afhankelijk van de uitkomst van de bemiddeling kan dit betekenen, dat de rechter op een andere of lagere straf uitkomt dan wanneer geen bemiddeling had plaatsgevonden, of deze niet tot een overeenkomst had geleid. Het zou onwenselijk zijn, als het slachtoffer zich deze consequenties pas achteraf realiseert. Het slachtoffer kan zijn wens om mee te werken aan bemiddeling alleen goed bepalen, wanneer hij deze aspecten bij zijn overwegingen kan betrekken.
Als de onderlinge schaderegeling niet slaagt, zal de rechter daaraan in het algemeen geen bijzondere consequenties verbinden bij de straftoemeting. Hij is gehouden zelfstandig te oordelen over de vordering van de benadeelde partij als het slachtoffer zich in het strafgeding heeft gevoegd. Hij zal voorts, veelal na een daartoe strekkende vordering van het openbaar ministerie moeten beslissen of hij al dan niet in aanvulling op de toewijzing van de vordering benadeelde partij een schadevergoedingsmaatregel oplegt. Hij kan uiteraard wel rekening houden met de proceshouding van de verdachte en het slachtoffer, maar dat kan zowel ten gunste of ten nadele.”
(Kamerstukken II 2009/10, 32363, nr. 3, p. 9-10.)
- het verslag van de vaste commissie voor Justitie:
“Onderdeel B , artikel 51h, tweede lid, Sv
De leden van de SP-fractie begrijpen dat de rechter rekening moet houden met een overeenkomst met een schaderegeling tussen slachtoffer en verdachte die door bemiddeling tot stand is gekomen. Betreft het hier slechts de financiële kant van de zaak, de schadevergoedingsmaatregel, en niet de vraag welke (vrijheidsbeperkende) straf of maatregel moet worden opgelegd? Wat wordt nu precies bedoeld met de zin «dat de rechter op een andere of lagere straf uitkomt dan wanneer geen bemiddeling had plaatsgevonden, of deze niet tot een overeenkomst had geleid»?”
(Kamerstukken II 2009/10, 32363, nr. 6, p. 6.)
- de nota naar aanleiding van het verslag:
“Het verheugt mij dat de leden van de SP-fractie instemmen met het voorstel tot regeling van slachtoffer-daderbemiddeling.
Bij bemiddeling tussen daders en slachtoffers is inderdaad sprake van een onderscheid tussen schadebemiddeling, veelal uitgevoerd door politie en Openbaar Ministerie, en herstelgesprekken. Bij schadebemiddeling is het doel het regelen van de schade. De schade van het slachtoffer wordt vastgesteld en ter betaling aan de dader voorgelegd. De uitkomst van de bemiddeling kan tot gevolg hebben dat een zaak niet meer aan de rechter hoeft te worden voorgelegd, of dat de rechter, afhankelijk van de uitkomst van de bemiddeling, beslist tot oplegging van een andere of lagere straf. Schadebemiddeling vindt daarom altijd voor de zitting plaats, zodat een slachtoffer zich alsnog kan voegen in het strafproces op het moment dat de schadebemiddeling niet succesvol is gebleken.
Bij herstelgesprekken, de slachtoffer-dader gesprekken van Slachtoffer in Beeld, is het doel het contact tussen slachtoffer en dader. Dit vindt plaats op basis van vrijwilligheid van beide partijen. De gesprekken hebben niet zoals bij schadebemiddeling tot doel tot een overeenkomst met rechtsgevolgen te komen. Het proces om tot een gesprek tussen slachtoffer en dader te komen kan voor, tijdens en na het strafproces plaatsvinden. Wanneer het gesprek plaatsvindt voor de zitting wordt het procedurele resultaat met instemming van beide partijen gemeld aan de officier van justitie, die dit kan meewegen in zijn eis. Ook de advocaat van de verdachte kan op de zitting meedelen dat een dergelijk gesprek heeft plaatsgevonden. Het gesprek kan echter ook in een later stadium, na de strafzitting, plaatsvinden. Dit kan dan niet meer meewegen in de besluitvorming van de rechter.
In die zin is er een duidelijk onderscheid tussen schadebemiddeling aan de ene kant en herstelgesprekken aan de andere kant, zoals Slachtofferhulp Nederland terecht in zijn brief heeft aangegeven.
(...)
De leden van de SP-fractie begrijpen dat de rechter rekening moet houden met een overeenkomst met een schaderegeling tussen slachtoffer en verdachte die door bemiddeling tot stand is gekomen. In dit verband vragen zij of het hier slechts de financiële kant van de zaak, de schadevergoedingsmaatregel, betreft en niet de vraag welke (vrijheidsbeperkende) straf of maatregel moet worden opgelegd.
Artikel 10, eerste lid, van het EU-Kaderbesluit van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure verplicht de lidstaten ertoe te zorgen voor de bevordering van bemiddeling in strafzaken met betrekking tot de strafbare feiten waarvoor hij die maatregel passend acht. Het tweede lid van dit artikel bevat de verplichting om erop toe te zien dat met bemiddelingsovereenkomsten tussen slachtoffer en dader rekening kan worden gehouden. Uit het artikel noch uit de toelichting blijkt welke omschrijving van bemiddeling de Europese Raad voor ogen had, zodat de lidstaten zelf kunnen beoordelen wat zij onder bemiddeling verstaan en in welke gevallen zij dit passend achten.
In de Nederlandse praktijk zijn inmiddels twee vormen van bemiddeling gegroeid. Het betreft in de eerste plaats de bemiddeling die strekt tot vergoeding van de schade die als gevolg van het strafbaar feit door de dader is toegebracht. Beiden kunnen er belang bij hebben om zo snel mogelijk tot een regeling te komen. Met een voltooide schaderegeling zal de rechter bij zijn einduitspraak uiteraard rekening houden; er zal geen aanleiding bestaan voor een beslissing op de vordering van de benadeelde partij en evenmin voor het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel. Voor een reeds totstandgekomen overeenkomst, waarbij de verdachte nog niet of slechts gedeeltelijk aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, geldt dat de rechter dit niet ten volle kan laten meewegen en alsnog aanleiding kan zien voor het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel voor het resterende bedrag. In de tweede plaats kan er sprake zijn van wat men «herstelbemiddeling» noemt; het gaat dan om gesprekken tussen slachtoffer en dader die slachtoffers de gelegenheid geeft vragen te stellen aan de dader en de dader gelegenheid geeft spijt te betuigen hetgeen kan bijdragen aan de verwerking van het delict. Deze vorm van bemiddeling begint meestal na afloop van de strafrechtelijke procedure als de schuld van de verdachte door de rechter onherroepelijk is vastgesteld en uitsluitend als het slachtoffer daarmee instemt. Niet uitgesloten kan worden dat dergelijke gesprekken reeds eerder op gang komen, b.v. indien de verdachte erkent dat hij het strafbaar feit heeft gepleegd en het slachtoffer bereid is mee te werken aan gesprekken in een therapeutische setting ten behoeve van behandeling van de verdachte. Ook dan kan de rechter bij zijn einduitspraak rekening houden met de proceshouding van de verdachte en diens opstelling ten opzichte van het slachtoffer.
Naar aanleiding van de gevraagde toelichting op de zinsnede «dat de rechter op een andere of lagere straf uitkomt dan wanneer geen bemiddeling had plaatsgevonden, of deze niet tot een overeenkomst had geleid» en gelet op het voorgaande, stel ik bij bijgevoegde nota van wijziging voor in het tweede lid te verduidelijken dat het gaat om het rekening houden bij de opleggen van straf én maatregel.”
(Kamerstukken II 2009/10, 32363, nr. 7, p. 7 en 14.)
2.4.1
Het voorschrift van artikel 51h lid 2 Sv brengt tot uitdrukking dat de rechter bij de beslissing over de oplegging van een straf of maatregel acht slaat op de omstandigheid dat als gevolg van bemiddeling tussen het slachtoffer en de verdachte een overeenkomst tot stand is gekomen, omdat die totstandkoming een voor de beslissing over de oplegging van een straf of maatregel relevante omstandigheid kan zijn. Het is daarbij mede afhankelijk van de aard van de bemiddeling en de inhoud van de overeenkomst of en, zo ja, in welke mate aan die totstandkoming in de concrete omstandigheden van het geval gewicht toekomt bij de oplegging van een straf of maatregel. Algemene regels kunnen hiervoor niet worden gegeven. Wel zal de rechter, als de tot stand gekomen overeenkomst een schaderegeling omvat waardoor de schade van het slachtoffer als gevolg van het strafbare feit geheel of gedeeltelijk is vergoed, in ieder geval daarmee rekening houden bij de beslissing of een straf of maatregel wordt opgelegd die (mede) een verplichting tot vergoeding van de door het slachtoffer geleden schade inhoudt en, zo ja, bij het vaststellen van de hoogte van de eventuele betalingsverplichting.
Het voorschrift van artikel 51h lid 2 Sv betreft niet de motivering van de oplegging van een straf of maatregel. Dat betekent dat de rechter niet ambtshalve is gehouden ervan blijk te geven of en, zo ja, op welke wijze hij acht heeft geslagen op de omstandigheid dat als gevolg van bemiddeling tussen het slachtoffer en de verdachte een overeenkomst als bedoeld in artikel 51h lid 2 Sv tot stand is gekomen. Dat is anders als de beslissing van de rechter afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging of het openbaar ministerie dat in verband staat met deze omstandigheid. In dat geval brengt artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv met zich dat de rechter in het bijzonder de redenen opgeeft die tot het afwijken van dit standpunt hebben geleid.
2.4.2
Uit artikel 51h lid 2 Sv en de onder 2.3.2 vermelde wetsgeschiedenis volgt echter niet dat de rechter steeds verplicht is om vanwege de totstandkoming van een overeenkomst tot strafverlaging over te gaan. Het cassatiemiddel, dat op een andersluidende opvatting is gebaseerd, is daarom tevergeefs voorgesteld.
2.5 Opmerking verdient nog dat ‘bemiddeling’ in artikel 51h lid 2 Sv niet uitsluitend de – in de onder 2.3.2 vermelde wetgeschiedenis aangeduide – schadebemiddeling betreft, waarbij tussen het slachtoffer en de verdachte een regeling tot stand wordt gebracht voor de vergoeding van de schade die het slachtoffer als gevolg van het strafbare feit heeft geleden. Artikel 51h lid 2 Sv heeft ook betrekking op vormen van bemiddeling die niet, of niet alleen, betrekking hebben op een regeling van de schade, maar die anderszins tot een overeenkomst leiden. Het is echter, zoals hiervoor is overwogen, wel afhankelijk van de aard van de bemiddeling en de inhoud van de overeenkomst of en, zo ja, in welke mate aan die totstandkoming in de concrete omstandigheden van het geval gewicht toekomt bij de straftoemeting en/of de oplegging van een maatregel.

3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zes maanden.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze vijf maanden en drie weken beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 oktober 2024.