ECLI:NL:HR:2024:1432

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
10 oktober 2024
Zaaknummer
22/02803
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling van levensgezel en de juridische definitie van levensgezel in het strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1997, was eerder veroordeeld voor mishandeling van zijn toenmalige vriendin, waarbij hij haar met zijn vuisten tegen het hoofd sloeg. De zaak betreft de vraag of de toenmalige vriendin van de verdachte kan worden aangemerkt als 'zijn levensgezel' in de zin van artikel 304 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad oordeelt dat de klacht van de verdachte gegrond is, maar dat dit bij gebrek aan belang niet tot cassatie hoeft te leiden. De strafmotivering van het hof heeft niet aangetoond dat het zijn van 'levensgezel' strafverzwarend is meegenomen in de strafoplegging. De verdachte was ook veroordeeld voor het overtreden van een huisverbod en voor een eerdere mishandeling van hetzelfde slachtoffer. De Hoge Raad concludeert dat de aard en ernst van de overige bewezenverklaarde feiten niet worden aangetast door het wegvallen van de omstandigheid dat de vriendin als 'levensgezel' wordt aangemerkt. De Hoge Raad wijst de zaak terug naar het gerechtshof voor herbehandeling van de strafoplegging, maar verwerpt het cassatiemiddel. Tevens wordt opgemerkt dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, maar dat dit geen verdere rechtsgevolgen met zich meebrengt.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/02803
Datum15 oktober 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 13 juli 2022, nummer 22-000224-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat in Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 10-306296-19 tenlastegelegde en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat de verdachte de mishandeling heeft begaan tegen ‘zijn levensgezel’ als bedoeld in artikel 304 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 10-306296-19 bewezenverklaard dat:
“hij op of omstreeks 11 december 2019 te [plaats] zijn levensgezel, [slachtoffer], heeft mishandeld door meermalen tegen het gezicht en het hoofd van die [slachtoffer] te stompen”.
2.2.2
Verder is ten laste van de verdachte bewezenverklaard, kort gezegd, handelen in strijd met een huisverbod (gepleegd op 23 juli 2019) en mishandeling van [slachtoffer] (gepleegd op 19 juli 2019).
2.2.3
Het hof heeft de verdachte voor de drie bewezenverklaarde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van 46 dagen. Het hof heeft deze strafoplegging als volgt gemotiveerd:
“De verdachte heeft zich in juli 2019 schuldig gemaakt aan mishandeling van zijn toenmalige vriendin, door met zijn vuisten tegen haar hoofd te slaan. Naar aanleiding van dit incident heeft de verdachte een huisverbod opgelegd gekregen, dat hij enkele dagen daarna heeft overtreden door de woning te betreden. Een halfjaar later heeft de verdachte zich wederom schuldig gemaakt aan mishandeling van hetzelfde slachtoffer. De verdachte heeft hierdoor inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en haar pijn en letsel bezorgd.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 9 juni 2022 waaruit blijkt dat de verdachte eenmaal eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
(...)
Het hof is ‑ alles afwegende ‑ van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een passende en geboden reactie vormt op hetgeen bewezen is verklaard. Gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte stelt het hof de duur van de gevangenisstraf gelijk aan de duur van het reeds ondergane voorarrest.”
2.3
De klacht is gegrond. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2.4 tot en met 2.10.
2.4
Dit behoeft echter bij gebrek aan belang niet tot cassatie te leiden. Uit de strafmotivering van het hof blijkt immers niet dat het zijn van ‘levensgezel’ in strafverzwarende zin is betrokken bij de strafoplegging, terwijl de aard en de ernst van wat verder is bewezenverklaard door het wegvallen van deze omstandigheid uit de bewezenverklaring ook niet worden aangetast.
2.5
Het cassatiemiddel is tevergeefs voorgesteld.

3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van 46 dagen, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 oktober 2024.