Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
22 oktober 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door het openbaar ministerie tegen een uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het hof had het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat er geen veroordeling was voor de strafbare feiten die aan de ontnemingsvordering ten grondslag lagen. Het openbaar ministerie stelde dat deze beslissing berustte op onjuiste gronden. De advocaat-generaal D.J.C. Aben concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing naar het hof voor herbehandeling van de zaak.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof inderdaad onterecht had geoordeeld. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof in de samenhangende strafzaak en oordeelde dat de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering niet kon standhouden, nu de grondslag voor de ontnemingsvordering was komen te vervallen door de vernietiging van de veroordeling in de strafzaak. Dit leidde tot de conclusie dat de Hoge Raad de uitspraak van het hof vernietigde en de zaak terugwees naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor een nieuwe behandeling.
Deze uitspraak benadrukt het belang van een veroordeling in de hoofdzaak voor de ontvankelijkheid van een ontnemingsvordering. De Hoge Raad bevestigde dat zonder een veroordeling, de basis voor het opleggen van een verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat der Nederlanden ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ontbreekt.