Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
22 oktober 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat op 25 mei 2022 was gewezen. De verdachte, geboren in 1999, had beroep in cassatie ingesteld tegen de beslissing van het hof om verstek te verlenen tegen zijn niet-verschenen aanwezigheid tijdens de terechtzitting. De advocaat van de verdachte, T. Arkesteijn, had een cassatiemiddel ingediend, waarin werd geklaagd over de schending van het aanwezigheidsrecht van de verdachte. De Hoge Raad oordeelde dat de oproeping van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting niet op de juiste wijze was gedaan, aangezien de termijn van tien dagen, zoals voorgeschreven in artikel 413 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering, niet in acht was genomen. De oproeping was op 19 mei 2022 uitgereikt aan een huisgenoot van de verdachte, maar er was geen bewijs dat de termijn was verkort met toestemming van de verdachte. Hierdoor had het hof het onderzoek op de terechtzitting moeten schorsen, maar het hof had het onderzoek voortgezet en verstek verleend tegen de niet-verschenen verdachte. De Hoge Raad heeft het cassatiemiddel gegrond verklaard, de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling.