Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
4.Beslissing
8 oktober 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1975, was betrokken bij een criminele organisatie met het oogmerk de Wet op de Kansspelen te overtreden. Tijdens de procedure in hoger beroep heeft de gemachtigde raadsman een aanhoudingsverzoek ingediend, omdat de verdachte door medische redenen niet van Turkije naar Nederland kon vliegen. Dit verzoek werd door het hof afgewezen, omdat de medische verklaring slechts aangaf dat vliegen 'inconvenient' was. De Hoge Raad moest beoordelen of het hof nader onderzoek had moeten doen naar de medische verklaring of de verdachte de gelegenheid had moeten bieden tot nadere onderbouwing van zijn verzoek.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak. Echter, het eerste cassatiemiddel, dat betrekking had op de overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, werd gegrond verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden, omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden en er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van tien maanden naar negen maanden en twee weken.
De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verwierp het beroep voor het overige. Deze uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de noodzaak voor een zorgvuldige behandeling van aanhoudingsverzoeken.