Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
5 november 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 november 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Amsterdam van 4 april 2023. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, specifiek in het kader van de verkoop van cocaïne. De betrokkene, geboren in 1987, heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak van het hof, waarbij hij was vrijgesproken van deelneming aan een criminele organisatie. De Hoge Raad heeft zich gebogen over verschillende cassatiemiddelen die door de advocaat van de betrokkene, H.E. Brink, zijn ingediend. De advocaat-generaal, D.J.C. Aben, heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de klachten van de betrokkene beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad heeft daarbij opgemerkt dat het niet nodig is om te motiveren waarom het tot dit oordeel is gekomen, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Dit betekent dat de Hoge Raad de eerdere beslissing van het hof heeft bevestigd, zonder verdere uitleg te geven over de specifieke juridische vragen die door de betrokkene zijn opgeworpen.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de toerekening van wederrechtelijk verkregen voordeel in situaties met meerdere daders, en de toepassing van de Geerings-problematiek. De beslissing heeft implicaties voor de manier waarop voordeel wordt berekend en toegerekend aan betrokkenen in strafzaken.