Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
4.Beslissing
1 oktober 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 13 april 2022. De verdachte was beschuldigd van witwassen van contante geldbedragen van € 100.000 en € 107.000, waarbij het hof in eerste aanleg het geldbedrag van € 100.000 had vrijgesproken van rechtsvervolging. De Hoge Raad heeft zich vooral gericht op de bewijsklacht met betrekking tot het geldbedrag van € 107.000. De verdachte had verklaard dat hij op 1 januari 2013 € 18.700 in kas had, dat hij van zijn vader € 10.030 contant had ontvangen als terugbetaling van een lening, en dat hij van zijn schoonvader driemaal € 5.000 als schenking had ontvangen. Het hof had deze verklaringen als 'weinig concreet en amper verifieerbaar' bestempeld, maar de Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom deze verklaringen niet als concreet konden worden beschouwd. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het hof niet begrijpelijk was zonder een adequate motivering van deze verklaringen. Dit leidde tot een partiële vernietiging van de uitspraak van het hof en een terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling van het bewijs met betrekking tot het geldbedrag van € 107.000. De overige cassatiemiddelen werden verworpen, omdat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak.