ECLI:NL:HR:2024:1216

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 september 2024
Publicatiedatum
13 september 2024
Zaaknummer
22/04019
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontuchtige handelingen met minderjarigen door eigenaar viswinkel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 september 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, een 62-jarige eigenaar van een viswinkel, was eerder vrijgesproken van ontuchtige handelingen met twee minderjarige meisjes van 11 en 15 jaar oud. De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen van de verdachte beoordeeld, die zich richtten op de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefsters en de motivering van de verwerping van bewijsuitsluitingsverweren.

De Hoge Raad oordeelde dat de argumenten van de verdachte niet tot cassatie leidden. Ten aanzien van de eerste klacht over de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster, oordeelde de Hoge Raad dat het hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld over de betrouwbaarheid van de verklaringen. De klacht over de motivering van de verwerping van het bewijsuitsluitingsverweer werd als feitelijk ongegrond beschouwd.

Met betrekking tot de tweede klacht, die ook de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster betrof, oordeelde de Hoge Raad dat het hof terecht had geoordeeld dat de verklaringen bruikbaar waren voor de bewijsvoering. De derde klacht betrof de constructie van schakelbewijs, waarbij de Hoge Raad oordeelde dat de omstandigheden voldoende waren om de verklaring van de aangeefster als schakelbewijs te gebruiken.

Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere vrijspraak in stand blijft.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/04019
Datum17 september 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 oktober 2022, nummer 21-003780-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.W. Stoet, advocaat in ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde plegen van ontuchtige handelingen met [slachtoffer 1].
2.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4 tot en met 11.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 2 primair tenlastegelegde plegen van ontuchtige handelingen met [slachtoffer 2].
3.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 14 tot en met 20. Deze uitkomst wordt niet anders als de in de schriftuur bij de tweede deelklacht van het tweede cassatiemiddel opgenomen verwijzing naar “de verklaringen van [getuige 2]” verbeterd wordt gelezen als “de verklaringen van [getuige 4]”. Het oordeel van het hof dat deze verklaringen voor het bewijs bruikbaar zijn, is niet onbegrijpelijk.

4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof bij de bewezenverklaring van het onder 2 primair tenlastegelegde plegen van ontuchtige handelingen met [slachtoffer 2] gebruik heeft gemaakt van de constructie van ‘schakelbewijs’.
4.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 24 tot en met 29.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
17 september 2024.