Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
6 februari 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 februari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 28 februari 2022. De verdachte, geboren in 1998, was in deze strafzaak aangeklaagd voor schuldwitwassen van een bestelauto, zoals omschreven in artikel 420quater.1.b van het Wetboek van Strafrecht. De kern van de zaak was de vraag of de verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat de bestelauto afkomstig was uit enig misdrijf.
Het beroep in cassatie werd ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat P.B. Spaargaren. In de schriftelijke verdediging werd een cassatiemiddel voorgesteld. De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling aangegeven dat het niet nodig was om te motiveren waarom het tot dit oordeel is gekomen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de uitspraak van het gerechtshof in stand bleef.