ECLI:NL:HR:2024:120

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
26 januari 2024
Zaaknummer
22/04384
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in zedenzaak betreffende seksueel misbruik van minderjarige door eigenaar hoveniersbedrijf

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een zedenzaak waarin de verdachte, een 35-36-jarige eigenaar van een hoveniersbedrijf, beschuldigd werd van seksueel misbruik van een 12-13-jarige jongen die werkzaamheden bij hem verrichtte. In eerste aanleg werd de verdachte vrijgesproken. De verdediging voerde aan dat de verklaringen van de aangever onbetrouwbaar waren, maar het hof heeft deze verklaringen als betrouwbaar beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat het hof voldoende gemotiveerd heeft uiteengezet waarom het de verklaringen van de aangever betrouwbaar achtte, ondanks mogelijke tegenstrijdigheden op ondergeschikte punten. Het hof heeft ook overwogen dat de verklaringen van de aangever voldoende steun vonden in forensisch bewijs en in onderdelen van de verklaringen van de verdachte zelf. De Hoge Raad concludeerde dat er geen sprake was van schending van het bewijsminimum en dat de bewezenverklaring toereikend was gemotiveerd. Het cassatieberoep werd verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/04384
Datum30 januari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 november 2022, nummer 21-005106-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
De raadsvrouw van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof in strijd met de tweede volzin van het tweede lid van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de onbetrouwbaarheid van de verklaringen van de aangever.
2.2
Het cassatiemiddel faalt. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 7 tot en met 10.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaring niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid, waarbij in het bijzonder wordt aangevoerd dat niet is voldaan aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv op grond waarvan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige.
3.2
Het cassatiemiddel faalt. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 13 tot en met 26.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
30 januari 2024.