Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
30 januari 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een zedenzaak waarin de verdachte, een 35-36-jarige eigenaar van een hoveniersbedrijf, beschuldigd werd van seksueel misbruik van een 12-13-jarige jongen die werkzaamheden bij hem verrichtte. In eerste aanleg werd de verdachte vrijgesproken. De verdediging voerde aan dat de verklaringen van de aangever onbetrouwbaar waren, maar het hof heeft deze verklaringen als betrouwbaar beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat het hof voldoende gemotiveerd heeft uiteengezet waarom het de verklaringen van de aangever betrouwbaar achtte, ondanks mogelijke tegenstrijdigheden op ondergeschikte punten. Het hof heeft ook overwogen dat de verklaringen van de aangever voldoende steun vonden in forensisch bewijs en in onderdelen van de verklaringen van de verdachte zelf. De Hoge Raad concludeerde dat er geen sprake was van schending van het bewijsminimum en dat de bewezenverklaring toereikend was gemotiveerd. Het cassatieberoep werd verworpen.