ECLI:NL:HR:2024:1168

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 september 2024
Publicatiedatum
12 september 2024
Zaaknummer
22/01350
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanhoudingsverzoek in strafzaak met betrekking tot hennep onder de Opiumwet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 september 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1956, was in hoger beroep niet verschenen omdat hij zich in Scandinavië bevond voor een zakelijke afspraak. De raadsvrouw van de verdachte had een aanhoudingsverzoek ingediend, maar het hof heeft dit verzoek afgewezen. Het hof oordeelde dat er geen noodzaak was om het aanwezigheidsrecht van de verdachte voorrang te geven boven andere belangen, zoals de spoedige berechting van de zaak. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeerde dat het hof zijn afwijzing voldoende had gemotiveerd. De Hoge Raad oordeelde dat de belangen van de samenleving bij een doeltreffende en spoedige berechting zwaarder wogen dan het belang van de verdachte bij zijn aanwezigheid. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel en constateerde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, maar verbond hieraan geen rechtsgevolgen. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de afwijzing van het aanhoudingsverzoek en de beslissing van het hof.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/01350
Datum17 september 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 maart 2022, nummer 21-002916-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft L.C. de Lange, advocaat in Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de verdachte daar niet is verschenen. Het houdt verder in:
“De raadsvrouw voert het woord:
Verdachte is momenteel in Scandinavië. Hij heeft daar een bedrijfsruimte aan de gemeente aangeboden om vluchtelingen uit Oekraïne op te vangen. Hij heeft vandaag een afspraak bij de gemeente om het een en ander in gang te zetten. Daarom is hij niet verschenen. Ter onderbouwing heb ik e-mails van verdachte aan de gemeente. Ik zal nogmaals de onderzoekswensen kenbaar maken en daarna een verzoek tot aanhouding doen omdat verdachte het belangrijk vindt om aanwezig te zijn bij deze zitting.
(...)
Daarnaast wenst verdachte gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht. Verdachte heeft een blanco strafblad. Hij was zich van geen kwaad bewust. Dat wordt ook door de rechtbank erkend. Verdachte voelt zich gepiepeld. Hij dacht dat het niet strafbaar was. Een veroordeling komt dan wel op zijn strafblad te staan. Daarom wenst verdachte zelf het woord te voeren. Verdachte reist binnen afzienbare tijd terug naar Nederland.
Op verzoek van de voorzitter mailt de raadsvrouw de e-mails van verdachte aan de gemeente naar de griffier.
De raadsvrouw voert het woord:
Er zijn twee e-mails. In één e-mail heeft verdachte contact met de gemeente. In de andere e-mail heeft verdachte contact met een journalist die als tussenpersoon tussen verdachte en de gemeente staat.
De advocaat-generaal vraagt aan de raadsvrouw wanneer zij door verdachte op de hoogte is gesteld dat verdachte vandaag niet zou verschijnen.
De raadsvrouw voert het woord:
Ik heb deze informatie gisteren ontvangen. Verdachte verblijft al enige tijd in Scandinavië. Het was het idee dat hij voor deze zitting zou terugkomen. De ontwikkelingen met de gemeente zijn heel recent. Ik weet niet of hij zich daar officieel heeft ingeschreven. De Engelse tekst in de mail is van verdachte. De reactie van de gemeente daarop is in het Deens. Verdachte heeft nu een afspraak met de tussenpersoon.
De oudste raadsheer deelt mee dat verdachte huisvesting aanbiedt aan de gemeente om vluchtelingen op te vangen. De gemeente heeft daarop gereageerd dat zij daar op dit moment geen behoefte aan hebben, omdat er in die gemeente geen vluchtelingen zijn. De oudste raadsheer begrijpt het zo dat verdachte vervolgens contact heeft gezocht met de tussenpersoon. Het is niet zo dat verdachte noodzakelijkerwijs op dit moment iets of dingen moet regelen.
De raadsvrouw voert het woord:
Verdachte heeft vandaag een afspraak met de tussenpersoon. De tussenpersoon heeft contact gezocht met de gemeente. De tussenpersoon wil het een en ander in gang zetten. Verdachte vindt het heel vervelend dat hij hier strafrechtelijk vervolgd wordt. Daarom heeft hij niets over de afspraak op papier laten zetten door de tussenpersoon.
(...)
De voorzitter hervat het onderzoek en deelt mee dat beide verzoeken worden afgewezen. De zaak zal inhoudelijk worden behandeld. Het hof ziet geen noodzaak om het aanwezigheidsrecht van verdachte voorrang te geven ten opzichte van de andere belangen, zoals de ouderdom van de zaak en daarmee het belang dat niet alleen verdachte maar ook de samenleving heeft bij een tijdige en doeltreffende berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging meer in het bijzonder de zittingsorganisatie van het hof.”
2.3
Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting (hierna: aanhoudingsverzoek) kan op de terechtzitting worden gedaan door de verdachte of door zijn raadsman die daartoe door de verdachte op grond van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is gemachtigd. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de verdachte die op de terechtzitting niet is verschenen, kan daar een aanhoudingsverzoek doen voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op het effectueren van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of om de in artikel 279 lid 1 Sv bedoelde machtiging alsnog te verkrijgen. Op grond van artikel 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daarover is gehoord.
De verdachte of zijn raadsman moet concreet de omstandigheid aanvoeren die aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag ligt. Als zo’n omstandigheid niet wordt aangevoerd, mag de rechter het verzoek om die reden afwijzen.
In de regel mag van de verdachte of zijn raadsman worden gevergd dat hij (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Als de rechter de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende met bewijsstukken is onderbouwd en/of niet (voldoende) aan de door hem gevraagde aanvulling is voldaan.
Voor het oordeel dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is, volstaat echter niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden - in het bijzonder of het gaat om een omstandigheid die zich onverwacht aandient, bijvoorbeeld in verband met ziekte van de verdachte - of, voordat wordt beslist op het verzoek, gelegenheid moet worden geboden het verzoek nader toe te lichten en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. De rechter kan echter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing over de aannemelijkheid van de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, achterwege laten op grond van zijn oordeel dat wat is aangevoerd - als dat juist zou zijn - in de hierna weer te geven belangenafweging niet tot toewijzing van het verzoek leidt.
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek al - dat wil zeggen: zonder tot die belangenafweging over te gaan - afwijzen op de grond dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is.
Wanneer zich niet het geval voordoet dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is geoordeeld, moet de rechter een afweging maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde aanwezigheidsrecht - waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid op de terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen - en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag gelegde omstandigheden moeten worden betrokken, moet de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk geven in de motivering van zijn beslissing.
(Vgl. in iets andere bewoordingen HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1737.)
2.4
Aan het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting is door de raadsvrouw ten grondslag gelegd dat de verdachte weliswaar op de hoogte is van de datum van de terechtzitting in hoger beroep en aanvankelijk ook van plan was naar de zitting te komen, maar dat hij een zakelijke afspraak heeft gemaakt en daarvoor in Scandinavië verkeert. Het hof heeft dat verzoek afgewezen op de grond dat het hof “geen noodzaak (ziet) om het aanwezigheidsrecht van verdachte voorrang te geven ten opzichte van de andere belangen”. Daarin ligt als oordeel van het hof besloten dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid aannemelijk is, maar dat het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting, zwaarder weegt dan het belang van de verdachte bij zijn aanwezigheidsrecht. Dat oordeel is - gelet op wat door de raadsvrouw aan het verzoek ten grondslag is gelegd en mede in aanmerking genomen dat door de raadvrouw niet is toegelicht waarom de zakelijke afspraak op dat moment doorgang moest vinden - niet onbegrijpelijk.
2.5
Het cassatiemiddel is tevergeefs voorgesteld.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. In het licht van de opgelegde geheel voorwaardelijke geldboete van € 400 volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
17 september 2024.