ECLI:NL:HR:2024:1113

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
2 september 2024
Zaaknummer
21/04280
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsfraude door bestuurder van rechtspersoon met opzettelijke weigering inlichtingen te geven

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 september 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 11 oktober 2021. De verdachte, geboren in 1965, was als bestuurder van de rechtspersoon [A] B.V. wettelijk opgeroepen om inlichtingen te verstrekken in het kader van een faillissement. De verdachte heeft echter opzettelijk geen gehoor gegeven aan de verzoeken van de curator en is niet verschenen om de vereiste informatie te verstrekken. Dit leidde tot de tenlastelegging van faillissementsfraude, waarbij de verdachte meermalen heeft geweigerd de vereiste inlichtingen te geven, wat in strijd is met artikel 194.1 (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

Het hof had geoordeeld dat de woorden "wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen" in artikel 194.1 (oud) Sr algemeen moeten worden opgevat als "wettelijk verplicht tot het geven van inlichtingen". De Hoge Raad heeft dit oordeel als onjuist bestempeld, omdat het enkele bestaan van een wettelijke verplichting niet automatisch betekent dat de verdachte ook daadwerkelijk is opgeroepen om aan deze verplichting te voldoen. Desondanks leidde dit niet tot cassatie, omdat de Hoge Raad oordeelde dat de wettelijke plicht op de verdachte rustte, gezien de oproep door de curator.

De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad heeft de opgelegde gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, verminderd met een week, omdat de redelijke termijn voor de cassatieprocedure was overschreden. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar het beroep voor het overige verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/04280
Datum3 september 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 11 oktober 2021, nummer 20-000870-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat in Den Haag, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof het onder 1 bewezenverklaarde ten onrechte mede heeft gekwalificeerd als ‘als bestuurder van een rechtspersoon, wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen, zonder geldige reden opzettelijk wegblijven en weigeren de vereiste inlichtingen te geven, meermalen gepleegd’ in de zin van artikel 194 (oud) van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) voor zover het bewezenverklaarde betrekking heeft op de periode van 24 mei 2016 tot 1 juli 2016, nu in de tenlastelegging en de bewezenverklaring het delictsbestanddeel ‘wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen’ ontbreekt.
3.2.1
Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat:
“hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 24 mei 2016 tot en met 22 november 2017 te [plaats], althans in Nederland, als bestuurder van de rechtspersoon [A] B.V., welke op 24 mei 2016 in staat van faillissement was verklaard, wettelijk verplicht was tot het geven van inlichtingen, zonder geldige reden opzettelijk is weggebleven en/of heeft geweigerd de vereiste inlichtingen te geven en/of opzettelijk onjuiste en/of onvolledige inlichtingen heeft gegeven, door - niet te voldoen aan verzoeken van de curator om inlichtingen, inhoudende de administratie en boekhouding van het [A] B.V., te verstrekken en/of - niet te voldoen aan een oproep van de curator en/of rechter-commissaris om te verschijnen om voornoemde informatie te verstrekken.”
3.2.2
Het hof heeft daarvan bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 24 mei 2016 tot en met 22 november 2017 te [plaats], althans in Nederland, als bestuurder van de rechtspersoon [A] B.V., welke op 24 mei 2016 in staat van faillissement was verklaard, wettelijk verplicht was tot het geven van inlichtingen, zonder geldige reden opzettelijk is weggebleven en/of heeft geweigerd de vereiste inlichtingen te geven, door niet te voldoen aan verzoeken van de curator om inlichtingen te verstrekken en/of niet te voldoen aan een oproep van de curator en rechter-commissaris om te verschijnen om voornoemde informatie te verstrekken.”
3.2.3
Het hof heeft over de kwalificatie overwogen:
“Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
als bestuurder van een rechtspersoon, wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen, zonder geldige reden opzettelijk wegblijven en weigeren de vereiste inlichtingen te geven, meermaals gepleegd
en
als degene die in het faillissement van een ander wettelijk verplicht is tot het geven van inlichtingen zonder geldige reden opzettelijk wegblijft en weigert de vereiste inlichtingen te geven.
Het hof merkt hierbij op dat de woorden “wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen” in artikel 194 Sr oud, blijkens de wetsgeschiedenis en de strekking van deze strafbepaling heel algemeen betekenen “wettelijk verplicht tot het geven van inlichtingen”. Derhalve kan de bewezenverklaring van feit 1 zowel gekwalificeerd worden onder het oude (tot 1 juli 2016) geldende artikel 194 Sr als (voor de periode daarna) het huidige artikel 194 Sr.”
3.3.1
Artikel 194 lid 1 (oud) Sr luidde tot 1 juli 2016:
“Hij die, in staat van faillissement verklaard of als echtgenoot van een gefailleerde met wie hij in gemeenschap van goederen is gehuwd, of als bestuurder of commissaris van een rechtspersoon, wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen, hetzij zonder geldige reden opzettelijk wegblijft, hetzij weigert de vereiste inlichtingen te geven, hetzij opzettelijk verkeerde inlichtingen geeft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
3.3.2
Artikel 194 lid 1 Sr luidt sindsdien:
“Hij die in staat van faillissement is verklaard en wettelijk verplicht is tot het geven van inlichtingen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie, indien hij hetzij zonder geldige reden opzettelijk wegblijft, hetzij weigert de vereiste inlichtingen te geven, hetzij opzettelijk onjuiste of onvolledige inlichtingen geeft.”
3.4
Het hof heeft geoordeeld dat de woorden “wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen” in artikel 194 lid 1 (oud) Sr “heel algemeen betekenen ‘wettelijk verplicht tot het geven van inlichtingen’”. Dat oordeel is onjuist, nu het enkele bestaan van een wettelijke verplichting tot het geven van inlichtingen nog niet meebrengt dat de verdachte overeenkomstig artikel 194 lid 1 (oud) Sr is “opgeroepen” om deze verplichting na te komen.
3.5
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt en betrekking heeft op de bewezenverklaarde periode van 24 mei 2016 tot 1 juli 2016 slaagt het. Tot cassatie leidt dit echter niet. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 44.

4.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk. In de omstandigheid dat de Hoge Raad als gevolg van de vertraging van meer dan twaalf maanden die is opgetreden bij de inzending van de stukken, pas nu uitspraak kan doen, vindt de Hoge Raad aanleiding de opgelegde gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk te verminderen met een week.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze vijf maanden en drie weken, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
3 september 2024.