Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
27 augustus 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 augustus 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 12 mei 2022. De verdachte, geboren in 1965, was aangeklaagd voor uitkeringsfraude en valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, op basis van de artikelen 225.1 en 225.2 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte heeft beroep ingesteld op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging, met een beroep op het vertrouwensbeginsel in verband met de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude. De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, waarop de raadsman van de verdachte schriftelijk heeft gereageerd.
De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Tevens heeft de Hoge Raad ambtshalve de uitspraak van het hof beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden. De opgelegde taakstraf van 120 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, leidde niet tot andere rechtsgevolgen. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen.