ECLI:NL:HR:2024:1087
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Vermogensrendementsheffing en rechtsherstel in belastingzaken
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 augustus 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen [X], hierna aangeduid als belanghebbende. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2018, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.950 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.813 had. Tijdens de beroepsprocedure heeft de Inspecteur de aanslag voor het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verminderd naar € 2.299, wat resulteerde in een terugbetaling van € 4.054 aan inkomstenbelasting in box 3 aan belanghebbende.
De procedure voor het Hof draaide om de vraag of belanghebbende recht had op een rentevergoeding over de periode tussen de betaling van de box 3-heffing en de terugbetaling. Het Hof oordeelde dat belanghebbende recht had op een rentevergoeding op basis van de rentevoet zoals neergelegd in artikel 30hb AWR. De Hoge Raad heeft echter het oordeel van het Hof verworpen, waarbij het middel dat het Hof's oordeel bestreed, slaagde. De Hoge Raad verwees naar eerdere overwegingen in een arrest van 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:705.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, met uitzondering van de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade en griffierecht, en heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, samen met de raadsheren J. Wortel en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren.