ECLI:NL:HR:2024:1052

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juli 2024
Publicatiedatum
10 juli 2024
Zaaknummer
22/00972
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over belaging en ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1988, was in hoger beroep veroordeeld voor belaging van zijn ex-vriendin, waarbij hij haar gedurende enkele maanden veelvuldig belde en WhatsApp-berichten stuurde. De kern van de zaak was de vraag of het Openbaar Ministerie (OM) ontvankelijk was in de vervolging, ondanks het ontbreken van een klacht van het slachtoffer. De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had geoordeeld dat het OM ontvankelijk was, aangezien er in hoger beroep niet was geklaagd over deze kwestie.

Daarnaast werd er een tweede cassatiemiddel behandeld, waarin werd geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden, aangezien er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Ondanks deze constatering, besloot de Hoge Raad het beroep te verwerpen, zonder verdere rechtsgevolgen aan deze overschrijding te verbinden. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken, maar ook de autonomie van het hof in de beoordeling van de ontvankelijkheid van het OM.

Het arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink, met de raadsheren C. Caminada en T.B. Trotman, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/00972
Datum12 juli 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 maart 2022, nummer 21-001286-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M. Broere, advocaat in Roosendaal, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van 300 dagen, waarvan 254 dagen voorwaardelijk volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 juli 2024.