In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1988, was in hoger beroep veroordeeld voor belaging van zijn ex-vriendin, waarbij hij haar gedurende enkele maanden veelvuldig belde en WhatsApp-berichten stuurde. De kern van de zaak was de vraag of het Openbaar Ministerie (OM) ontvankelijk was in de vervolging, ondanks het ontbreken van een klacht van het slachtoffer. De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had geoordeeld dat het OM ontvankelijk was, aangezien er in hoger beroep niet was geklaagd over deze kwestie.
Daarnaast werd er een tweede cassatiemiddel behandeld, waarin werd geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden, aangezien er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Ondanks deze constatering, besloot de Hoge Raad het beroep te verwerpen, zonder verdere rechtsgevolgen aan deze overschrijding te verbinden. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken, maar ook de autonomie van het hof in de beoordeling van de ontvankelijkheid van het OM.
Het arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink, met de raadsheren C. Caminada en T.B. Trotman, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.