Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
9 juli 2024.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, gedateerd 21 februari 2022. De verdachte, geboren in 1972, heeft zijn beroep in cassatie laten indienen door zijn advocaat P.F.M. Gulickx. De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de uitspraak van het hof beoordeeld. Het is vastgesteld dat er meer dan twee jaren zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep, wat betekent dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden. Gezien de opgelegde geheel voorwaardelijke taakstraf van tachtig uren, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, zonder dat er verdere rechtsgevolgen aan verbonden worden.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen op 9 juli 2024, waarbij het arrest is gewezen door vice-president V. van den Brink als voorzitter, samen met de raadsheren M. Kuijer en T. Kooijmans, in aanwezigheid van waarnemend griffier S.P. Bakker.