Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
2 juli 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juli 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een beslissing van het gerechtshof Den Haag van 15 april 2022. Het beroep is ingesteld door de verdachte, die werd bijgestaan door advocaten R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de verdachte werd beschuldigd van gewoontewitwassen. De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen van de verdachte beoordeeld, maar heeft geoordeeld dat de klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. Dit betekent dat de Hoge Raad niet verder hoeft te motiveren waarom het beroep wordt verworpen.
Een belangrijk aspect van de uitspraak betreft de beoordeling van de redelijke termijn in de cassatiefase, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden en er meer dan twee jaren zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Ondanks deze overschrijding heeft de Hoge Raad besloten dat dit niet leidt tot cassatie. De Hoge Raad volstaat met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden, zonder verdere rechtsgevolgen aan deze constatering te verbinden.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling, vooral in het kader van de behandeling van cassatieberoepen en de waarborging van de redelijke termijn in strafzaken. De Hoge Raad heeft in deze zaak de balans gezocht tussen de bescherming van de rechten van de verdachte en de noodzaak om de rechtsgang efficiënt te laten verlopen.