Uitspraak
1.Procesverloop
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
9 juni 2023.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juni 2023 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van [eiser] tegen de Stichting Schade-regelingskantoor voor Rechtsbijstandverzekering. Het cassatieberoep was ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat op 13 oktober 2020 was gewezen. De Hoge Raad oordeelde dat [eiser] niet-ontvankelijk was in zijn beroep, omdat de procesinleiding niet op de voorgeschreven wijze was ingediend. Volgens artikel 30c lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) diende de procesinleiding langs elektronische weg te worden ingediend, wat niet was gebeurd. Daarnaast voldeed de procesinleiding niet aan de eisen van artikel 407 lid 3 Rv, omdat er geen advocaat bij de Hoge Raad was aangewezen om [eiser] te vertegenwoordigen.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal M.H. Wissink strekte tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] in zijn cassatieberoep. [eiser] had schriftelijk op deze conclusie gereageerd, maar deze reactie was niet door een advocaat ingediend, waardoor de Hoge Raad hier geen acht op kon slaan. De Hoge Raad benadrukte dat de verzuimen in de procesinleiding hersteld hadden kunnen worden, maar dat [eiser] geen gebruik had gemaakt van de geboden mogelijkheid om dit binnen twee weken te doen. Dit leidde tot de beslissing dat [eiser] niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in zijn beroep.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak onderstreept om te voldoen aan de procesregels bij het indienen van cassatieberoepen. De Hoge Raad heeft in deze zaak duidelijk gemaakt dat het niet naleven van de vereisten kan leiden tot niet-ontvankelijkheid, wat de rechtspositie van de eiser in gevaar kan brengen.