Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
24 januari 2023.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2023 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de verdachte, die werd beschuldigd van feitelijk leiding geven aan belastingfraude en valsheid in geschrift. De verdachte had een beroep ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 27 oktober 2021. De advocaat van de verdachte, M.K. Bhadai, diende een schriftuur in, maar deze kwam pas na de wettelijke termijn bij de Hoge Raad binnen. De advocaat-generaal A.E. Harteveld concludeerde tot niet-ontvankelijkheid van het beroep.
De Hoge Raad oordeelde dat de aanzegging, die de verdachte op 25 juni 2022 in persoon had ontvangen, hem op de hoogte stelde van de termijn waarbinnen hij een schriftuur met cassatiemiddelen moest indienen. De aanzegging was op het adres van de verdachte in de basisregistratie personen uitgereikt. Aangezien M.K. Bhadai zich pas op 20 september 2022 als raadsman had gesteld, bestond er op het moment van betekening van de aanzegging geen verplichting om een afschrift naar de raadsman te sturen. Hierdoor was de verdachte niet in staat om tijdig een schriftuur in te dienen, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep.
De Hoge Raad verklaarde het beroep van de verdachte niet-ontvankelijk, omdat niet was voldaan aan de vereisten van artikel 437 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, dat de termijn voor het indienen van cassatiemiddelen regelt. Dit arrest benadrukt het belang van het tijdig indienen van schrifturen en de verantwoordelijkheden van zowel de verdachte als zijn raadsman in het proces.