ECLI:NL:HR:2023:851

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 juni 2023
Publicatiedatum
5 juni 2023
Zaaknummer
20/04342
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming na veroordeling t.z.v. gewoontewitwassen en overschrijding van de redelijke termijn in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juni 2023 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep was ingesteld door de betrokkene, die in deze zaak werd vertegenwoordigd door advocaat N. van Schaik. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene werd beschuldigd van gewoontewitwassen. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), is overschreden. Dit was het gevolg van het feit dat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden. Ondanks deze overschrijding heeft de Hoge Raad besloten dat dit niet tot cassatie hoeft te leiden. De Hoge Raad heeft ook de overige cassatiemiddelen beoordeeld, maar deze konden niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is om aan het oordeel over de overschrijding van de redelijke termijn enige andere rechtsgevolg te verbinden. De Hoge Raad heeft het beroep van de betrokkene verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/04342 P
Datum13 juni 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 december 2020, nummer 21-000557-18, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de betrokkene heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
2.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Ook in de strafzaak die met deze ontnemingszaak samenhangt en die in cassatie aanhangig is onder nr. 21/01314, is de redelijke termijn in de cassatiefase overschreden. In de strafzaak zal worden beoordeeld of deze overschrijding tot compensatie moet leiden. Gelet daarop volstaat de Hoge Raad in deze ontnemingszaak met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 juni 2023.