Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
30 mei 2023.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 mei 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 6 juli 2022. De zaak betreft een verdachte die beschuldigd werd van meermalen gepleegde verkrachting, zoals vastgelegd in artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad diende zich te buigen over twee belangrijke juridische vragen: ten eerste of het recht tot strafvordering wegens verjaring was vervallen voor de periode van 1 december 1991 tot en met 31 maart 1993, en ten tweede over de bewijsklachten die door de verdediging waren ingediend. De verdediging, vertegenwoordigd door advocaat E.E.W.J. Maessen, stelde dat er sprake was van een innerlijke tegenstrijdigheid in de bewijsvoering en dat de proceshouding van de verdachte niet correct was behandeld.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld concludeerde tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de ingediende klachten niet konden leiden tot vernietiging van de eerdere uitspraak van het gerechtshof. Het was niet nodig om te motiveren waarom dit oordeel was genomen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het gerechtshof in stand bleef. Dit arrest is gewezen door vice-president V. van den Brink als voorzitter, samen met de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.