ECLI:NL:HR:2023:814

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
30 mei 2023
Zaaknummer
22/02480
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en bewijsklachten in verkrachtingszaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 mei 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 6 juli 2022. De zaak betreft een verdachte die beschuldigd werd van meermalen gepleegde verkrachting, zoals vastgelegd in artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad diende zich te buigen over twee belangrijke juridische vragen: ten eerste of het recht tot strafvordering wegens verjaring was vervallen voor de periode van 1 december 1991 tot en met 31 maart 1993, en ten tweede over de bewijsklachten die door de verdediging waren ingediend. De verdediging, vertegenwoordigd door advocaat E.E.W.J. Maessen, stelde dat er sprake was van een innerlijke tegenstrijdigheid in de bewijsvoering en dat de proceshouding van de verdachte niet correct was behandeld.

De advocaat-generaal A.E. Harteveld concludeerde tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de ingediende klachten niet konden leiden tot vernietiging van de eerdere uitspraak van het gerechtshof. Het was niet nodig om te motiveren waarom dit oordeel was genomen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het gerechtshof in stand bleef. Dit arrest is gewezen door vice-president V. van den Brink als voorzitter, samen met de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/02480
Datum30 mei 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 6 juli 2022, nummer 22-000223-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1943,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van de cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
30 mei 2023.