Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
23 mei 2023.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam, dat op 25 februari 2021 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1988, was betrokken bij grootschalige bankpasfraude en werd beschuldigd van deelneming aan een criminele organisatie, zoals bedoeld in artikel 140, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht. De advocaat van de verdachte, J. Kuijper, heeft cassatiemiddelen voorgesteld, die schriftelijk zijn toegelicht. De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof, en hoeft niet te motiveren waarom dit oordeel is genomen. Bij de beoordeling van de klachten is het niet nodig om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Echter, het tweede cassatiemiddel, dat betrekking heeft op de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, is gegrond bevonden. De Hoge Raad constateert dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden. Dit heeft geleid tot de beslissing om de opgelegde gevangenisstraf van twintig maanden te verminderen naar achttien maanden. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verwerpt het beroep voor het overige.