ECLI:NL:HR:2023:662

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
22/00680
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil tussen vereffenaar en erfgenaam over nalatenschap en de verplichting tot overleggen van bijlagen

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de vereffenaar van de nalatenschap van een overleden persoon en een erfgenaam. De erflater is overleden in 2016, en de erfgenamen hebben de nalatenschap verworpen, met uitzondering van één erfgenaam die deze beneficiair heeft aanvaard. De erflater was betrokken bij strafrechtelijke activiteiten en had aanzienlijke schulden, waaronder een boedeltekort van € 13 miljoen. De rechter-commissaris heeft de vereffenaar opgedragen om alle in beslag genomen vermogensbestanddelen op te eisen en te gelde te maken, en om onderzoek te doen naar de herkomst van het vermogen.

De vereffenaar heeft op 11 juni 2020 een verzoek ingediend om de vereffening op te heffen, maar dit verzoek werd zonder bijlagen aan de rechtbank voorgelegd. De rechtbank heeft bepaald dat bepaalde bijlagen aan de erfgenaam moesten worden overgelegd. Het hof heeft deze beslissing bekrachtigd, maar de vereffenaar en de rechter-commissaris hebben volgens het hof bewerkstelligd dat de bijlagen ter kennis van de erfgenaam moesten worden gebracht.

In cassatie heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd door te stellen dat de bijlagen in het geding waren gebracht. De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof vernietigd en het geding terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. De kosten van het geding in cassatie worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/00680
Datum21 april 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vereffenaar], in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van [de erflater],
kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de vereffenaar,
advocaat: D. Rijpma,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het incidentele cassatieberoep,
hierna: [verweerder],
advocaat: J. van Weerden.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaak C/15/265932/HA RK 17-203 van de rechtbank Noord-Holland van 28 oktober 2020 en 1 december 2020;
b. de beschikking in de zaak 200.286.779/01 van het gerechtshof Amsterdam van 7 december 2021.
De vereffenaar heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot niet-ontvankelijkheid althans verwerping ingediend en tevens incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De vereffenaar refereert zich ten aanzien van onderdeel C van het incidenteel cassatieberoep aan het oordeel van de Hoge Raad en concludeert tot verwerping van het overige.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt in het principale cassatieberoep tot verwerping en in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging en tot afdoening als onder 4.13 van de conclusie voorgesteld, en voor het overige tot verwerping.
De advocaat van de vereffenaar heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In 2016 is de erflater overleden. Met uitzondering van [verweerder] hebben de erfgenamen van de erflater de nalatenschap verworpen. [verweerder] heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard.
(ii) De erflater is strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld wegens onder meer witwassen. Hij was bestuurder van een besloten vennootschap. Nadat deze vennootschap failliet is verklaard, is de erflater aansprakelijk gesteld voor een boedeltekort van € 13 miljoen. Deze schuld van € 13 miljoen behoort tot de nalatenschap, samen met een schuld van € 2,8 miljoen aan de Belastingdienst.
(iii) De rechter-commissaris heeft de vereffenaar opgedragen: (i) alle door het openbaar ministerie in beslag genomen vermogensbestanddelen op te eisen en te gelde te maken; (ii) onderzoek te doen naar de al dan niet legale herkomst van het vermogen van de erflater; (iii) ook het vermogen dat een niet legale herkomst heeft, te gelde te maken; (iv) alle opbrengsten op de specifiek voor deze vereffening geopende boedelrekening te stellen; (v) de opbrengst van het niet legale deel van het vermogen af te dragen aan de Staat; en (vi) het legale vermogen dat fiscaal niet is verantwoord, via de uitdelingslijst uit te keren aan de batig gerangschikte schuldeisers van de nalatenschap.
(iv) Bij brief van 12 maart 2020 heeft de rechter-commissaris de verzoeken van [verweerder] afgewezen om: (a) de vereffenaar te verbieden het boedelsaldo aan de Staat af te dragen; (b) de vereffenaar opdracht te geven alsnog aangifte te doen bij de Belastingdienst; en (c) de vereffenaar op te dragen nadere inlichtingen te verschaffen in reactie op een brief van de rechter-commissaris van 19 november 2019.
(v) Op 5 augustus 2020 heeft de vereffenaar het vermogen dat tot de nalatenschap behoort, afgedragen aan de Staat.
2.2
De vereffenaar heeft de rechter-commissaris op 11 juni 2020 verzocht te bewerkstelligen dat de vereffening op de voet van art. 4:209 BW wordt opgeheven. Aan dit verzoek waren vier bijlagen gehecht. De rechter-commissaris heeft het verzoek van de vereffenaar, zonder deze vier bijlagen, op 30 juli 2020 voorgedragen aan de rechtbank. In deze voordracht is onder meer opgenomen dat volgens de vereffenaar de gehele nalatenschap van de erflater een criminele herkomst heeft en dat hij deze daarom zal afdragen aan de Staat.
2.3
De advocaat van [verweerder] heeft aan de rechter-commissaris meegedeeld dat [verweerder] op het hiervoor in 2.2 bedoelde verzoek van de vereffenaar wil worden gehoord en dat hij onder meer de in dat verzoek genoemde bijlagen wil ontvangen. Ook tijdens de mondelinge behandeling van de zaak bij de rechtbank is namens [verweerder] verzocht om overlegging van onder meer de als bijlagen bij het verzoek van de vereffenaar gevoegde stukken.
2.4
De rechtbank heeft, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, bepaald dat de vereffenaar de als bijlage 1 en 2 bij zijn verzoek van 11 juni 2020 gevoegde ‘voorlopige boedelbeschrijving d.d. 28-03-2018’ en ‘de rekening en verantwoording’ van 11 juni 2020, aan de advocaat van [verweerder] over moet leggen. De rechtbank heeft tussentijds hoger beroep opengesteld van haar beschikking.
2.5
In hoger beroep heeft het hof [1] de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en in aanvulling daarop bepaald dat de vereffenaar aan [verweerder] ook een kopie dient te verschaffen van het bij het verzoek van 11 juni 2020 als bijlage 3 gevoegde ‘controle-overzicht van salariscomponenten en kosten en een urenspecificatie’ en van de bij dat verzoek als bijlage 4 gevoegde ‘e-mailcorrespondentie van de vereffenaar met de advocaat-generaal met het verzoek om een bedrag van € 100.000,-- in escrow te plaatsen’. Het hof heeft daartoe overwogen dat met de keuze om de genoemde bijlagen in het geding te brengen, de vereffenaar respectievelijk de rechter-commissaris heeft bewerkstelligd dat deze bijlagen ter kennis van [verweerder] moeten worden gebracht. (rov. 4.4.5) Het verzoek van [verweerder] om hem ook de e-mail van de vereffenaar aan de rechter-commissaris van 20 juli 2020 te verschaffen, heeft het hof afgewezen. (rov. 4.4.6) Het hof heeft tegen zijn beschikking tussentijds beroep in cassatie toegestaan.

3.Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep

3.1
Onderdeel 1 van het middel in het principale beroep richt zich tegen rov. 4.4.5 van de beschikking van het hof. Hierin heeft het hof onder meer geoordeeld dat met de keuze om de hiervoor in 2.4 en 2.5 genoemde bijlagen in het geding te brengen, de vereffenaar respectievelijk de rechter-commissaris hebben bewerkstelligd dat deze bijlagen ter kennis van [verweerder] moeten worden gebracht.
3.2
Het onderdeel klaagt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk is omdat bij de voordracht van de rechter-commissaris geen bijlagen waren gevoegd en daarom niet gezegd kan worden dat de rechter-commissaris heeft bewerkstelligd dat de bijlagen in het geding zijn gebracht. Het geding waarom het hier gaat, is niet met het verzoek van de vereffenaar aan de rechter-commissaris aangevangen, maar met de voordracht van de rechter-commissaris aan de rechtbank.
3.3
Art. 4:209 BW bepaalt onder meer dat indien de geringe waarde der baten van een nalatenschap daartoe aanleiding geeft, de kantonrechter op verzoek van de vereffenaar of een belanghebbende de opheffing van de vereffening kan bevelen. Op een verzoek tot opheffing wordt de verzoeker gehoord of behoorlijk opgeroepen, alsmede voor zover zij bestaan en bekend zijn, de erfgenamen, de vereffenaar en de boedelnotaris. Indien een rechter-commissaris is benoemd, komt de in de eerste zin bedoelde bevoegdheid, op voordracht van de rechter-commissaris, aan de rechtbank toe.
3.4
De rechter-commissaris heeft de voordracht tot opheffing van de vereffening onderbouwd door verwijzing naar de brief van de vereffenaar van 11 juni 2020 en diens aanvullende email van 20 juli 2020. Bij de genoemde brief behoren vier bijlagen. De rechter-commissaris heeft deze bijlagen niet in het geding gebracht (zie rov. 2.13 van de bestreden beschikking). Nu het geding aanvangt met de voordracht van de rechter-commissaris tot opheffing van de vereffening, is hetzij onjuist, hetzij onbegrijpelijk het oordeel van het hof in rov. 4.4.5 dat ervoor is gekozen de bijlagen in het geding te brengen. Het onderdeel slaagt dus.
3.5
Onderdeel C van het middel in het incidentele beroep richt zich, kort gezegd, tegen het oordeel van het hof in rov. 4.4.6, waaruit volgt dat [verweerder] geen recht heeft op afschrift van de e-mail van de vereffenaar aan de rechter-commissaris van 20 juli 2020. De rechter-commissaris heeft de e-mail van 20 juli 2020 niet in het geding gebracht. Uit hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen, volgt dat [verweerder] geen recht heeft op afschrift van deze e-mail op de grond dat de e-mail in het geding is gebracht. Onderdeel C faalt daarom.
3.6
De overige klachten van de middelen in het principale en in het incidentele beroep kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.7
De Hoge Raad ziet aanleiding de kosten van het geding in cassatie te compenseren.
3.8
Met het oog op de procedure na verwijzing is het volgende van belang. De rechter kan, al dan niet op verzoek van een partij of belanghebbende, een partij op de voet van art. 22 Rv bevelen bepaalde, op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen. Dat kan in elke stand van het geding.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 7 december 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
in het principale en in het incidentele beroep:
- compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, A.E.B. ter Heide en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
21 april 2023.

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 7 december 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3919.