In deze zaak gaat het om de belaging van een ex-vriendin door de verdachte, die haar via e-mail, WhatsApp en brieven benaderde, en ook langs haar woning liep en reed. De Hoge Raad behandelt een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte werd in eerste instantie veroordeeld voor belaging op basis van artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging stelde dat er sprake was van wederzijds contact, waardoor er geen sprake zou zijn van belaging. Het hof oordeelde echter dat er in de bewezenverklaarde periode geen wederzijds contact meer was en dat de verdachte inbreuk had gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster.
De Hoge Raad oordeelt dat het hof niet gehouden was om te beslissen op het verweer van de verdediging, omdat dit niet voldoende onderbouwd was. De Hoge Raad bevestigt dat het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk is, gezien de vaststellingen die het hof heeft gedaan. Daarnaast werd er ook een klacht ingediend over de beslissing van het hof om een fotocamera aan het verkeer te onttrekken. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof over de onttrekking van de fotocamera niet zonder meer begrijpelijk is. Uiteindelijk vernietigt de Hoge Raad de uitspraak van het hof, maar alleen wat betreft de beslissing tot onttrekking van de fotocamera, en verwerpt het beroep voor het overige.