ECLI:NL:HR:2023:624

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
17 april 2023
Zaaknummer
21/02662
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over strafoplegging in cocaïnehandel met onduidelijke justitiële documentatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 april 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte was veroordeeld voor het afnemen en vervoeren van cocaïne, evenals voor het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor cocaïnehandel, wat in strijd is met de Opiumwet. De opgelegde gevangenisstraf was tien maanden en drie weken. De advocaat-generaal D.J.C. Aben had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en tot terugwijzing naar het gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling van de zaak.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de verdachte als herhaaldelijk veroordeeld werd beschouwd, terwijl de justitiële documentatie daar geen steun voor bood. Dit leidde tot de conclusie dat de strafoplegging ontoereikend was gemotiveerd. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en wees de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling. De overige klachten van de verdachte werden verworpen.

De zaak is van belang omdat het de noodzaak benadrukt van een zorgvuldige motivering van strafopleggingen, vooral wanneer deze gebaseerd zijn op eerdere veroordelingen die niet duidelijk zijn onderbouwd. De Hoge Raad heeft hiermee een belangrijke uitspraak gedaan over de eisen die aan de motivering van strafopleggingen worden gesteld.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/02662
Datum18 april 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 25 juni 2021, nummer 23-003879-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M. van Stratum, advocaat te ’s–Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de strafmotivering. Het voert onder meer aan dat het hof acht heeft geslagen op een veroordeling die geen steun vindt in de justitiële documentatie van de verdachte.
2.2
De verdachte is veroordeeld voor (onder 1) “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod” en (onder 2) “medeplegen van: om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en te bevorderen, zich of een ander gelegenheid, middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen”, tot een gevangenisstraf van tien maanden en drie weken. De strafoplegging is als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
In het onderzoek Melogale is komen vast te staan dat gedurende een periode van ongeveer vijf maanden vanuit de woonwagen van [medeverdachte] een grote hoeveelheid cocaïne aan een veelheid aan afnemers is verhandeld. Ook de verdachte heeft aan deze handel deelgenomen door op 4 maart 2016 een kilo cocaïne af te nemen en te vervoeren. Ook heeft de verdachte zich op verschillende dagen bezig gehouden met de voorbereiding van cocaïnehandel.
Zoals algemeen bekend is vormt de handel in cocaïne een bedreiging voor de volksgezondheid. De verdachte heeft door zijn handelen een bijdrage geleverd aan het op de markt brengen van deze verboden middelen, nu het niet aannemelijk is dat de verdachte de kilo cocaïne die hij vervoerd heeft voor eigen gebruik heeft afgenomen. Daarenboven gaat de handel in en verspreiding van cocaïne doorgaans gepaard met ernstige en in voorkomende gevallen zelfs de samenleving ondermijnende vormen van criminaliteit. De verdachte heeft zich blijkbaar geen rekenschap gegeven van deze gevolgen van zijn handelen en heeft, naar moet worden aangenomen, uit louter winstbejag gehandeld. Ook nadien heeft de verdachte er niet op enige wijze blijk van gegeven het kwalijke van zijn handelen in te zien.
In het nadeel van de verdachte weegt dat hij blijkens de Justitiële Documentatie van 17 mei 2021 in het verleden herhaaldelijk is veroordeeld, ook ter zake van de Opiumwet. In 2016 is aan de verdachte ter zake van geweldsdelicten een gevangenisstraf opgelegd van ongeveer negen maanden.
Gelet op het voorgaande - met name ook in het licht van het strafdoel van de generale preventie - kan slechts worden volstaan met een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De ernst van de feiten verzet zich ertegen in strafmatigende zin rekening te houden met de door de raadsman genoemde belangen van de verdachte. Dat de verdachte mogelijk als gevolg van zijn strafbare handelen zijn werk en huis zal verliezen had hij bovendien op het moment van dit handelen kunnen voorzien.
Het hof acht, alle hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking nemende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden passend en geboden.
Er is sprake van een schending van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Immers, tussen het namens de verdachte instellen van het hoger beroep op 1 november 2018 en het wijzen van arrest door het hof op 25 juni 2021 is een periode verstreken van bijna twee jaren en acht maanden. De redelijke termijn in hoger beroep is daarmee dus met bijna acht maanden overschreden. Het hof zal deze overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de strafoplegging en de beoogde gevangenisstraf van twaalf maanden verminderen tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden en drie weken.”
2.3
Bij de stukken bevindt zich een Uittreksel Justitiële Documentatie van 17 mei 2021 over de verdachte. Dit uittreksel houdt onder meer in dat de verdachte bij arrest van 22 november 2010 door het gerechtshof Den Haag is vrijgesproken van onder meer medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder B en C van de Opiumwet gegeven verbod, waarvoor hij in eerste instantie door de rechtbank Den Haag op 4 januari 2010 is veroordeeld. Voor het overige houdt dit uittreksel ook geen veroordeling voor overtreding van de Opiumwet in.
2.4
De vaststelling dat de verdachte “blijkens de Justitiële Documentatie van 17 mei 2021 in het verleden herhaaldelijk is veroordeeld, ook ter zake van de Opiumwet” is niet begrijpelijk omdat het uittreksel waarnaar het hof verwijst, daarvoor geen steun biedt. De strafoplegging is daarom ontoereikend gemotiveerd.
2.5
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, slaagt het.

3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van de cassatiemiddelen voor het overige niet nodig.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 april 2023.