Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
18 april 2023.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die betrokken was bij cocaïnehandel en het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor cocaïnehandel, zoals vastgelegd in de Opiumwet. De Hoge Raad heeft op 18 april 2023 uitspraak gedaan in deze zaak, die voortvloeit uit een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 25 juni 2021. De verdachte, geboren in 1976, heeft geen cassatiemiddelen ingediend, waardoor de advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd dat de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn cassatieberoep.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de verdachte niet heeft voldaan aan de wettelijke verplichting om binnen de gestelde termijn een schriftuur met cassatiemiddelen in te dienen. Dit is in strijd met artikel 437 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, wat betekent dat de Hoge Raad het beroep van de verdachte niet in behandeling kan nemen. De Hoge Raad heeft daarom besloten om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
Deze uitspraak is gedaan door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. De zaak is ook in samenhang behandeld met verschillende andere zaken, wat de complexiteit van de situatie benadrukt.